ECLI:NL:GHSHE:2012:BY0800

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.094.485 T1
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de klachtenregeling in een geschil tussen advocaat en cliënt over onbetaalde facturen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een advocaat, [appellant], tegen een vonnis van de rechtbank Breda waarin hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering op zijn cliënt, [geïntimeerde], op grond van een klachtenregeling. De klachtenregeling, die op 16 maart 2009 tussen partijen was overeengekomen, stelde dat geschillen over de door de advocaat verleende diensten of de hoogte van de declaraties moesten worden voorgelegd aan de Geschillencommissie Advocatuur. De advocaat vorderde betaling van openstaande facturen ter hoogte van € 13.711,45, maar de rechtbank oordeelde dat de klachtenregeling van toepassing was en verklaarde de advocaat niet-ontvankelijk.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de advocaat gegrond verklaard. Het hof oordeelde dat de klachtenregeling niet van toepassing was op de enkele niet-betaling van de declaraties zonder dat daar een klacht of betwisting van de hoogte van de declaraties aan ten grondslag lag. Het hof stelde vast dat de cliënt geen klachten had geuit over de dienstverlening of de hoogte van de facturen voordat de procedure was gestart. De e-mails van de cliënt gaven geen aanleiding om aan te nemen dat er een geschil bestond over de facturen. Het hof concludeerde dat de advocaat ontvankelijk was in zijn vordering en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te beoordelen.

Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor uitlating van partijen over de vraag of zij een terugverwijzing naar de rechtbank wensen of dat het hof de zaak zelf verder wil afhandelen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en de verdere beslissing is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.094.485/01
arrest van 16 oktober 2012
in de zaak van
mr. [X.],
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats]
appellant,
advocaat: mr. P.C.M. Dirven te Etten-Leur,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.J.A.B. Bellemakers te St. Willebrord,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 augustus 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 3 augustus 2011 tussen appellant
- [appellant] - als eiser en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 230332/HA ZA 11-193)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. [geïntimeerde] is aanvankelijk niet in het geding in hoger beroep verschenen, waarna het hof verstek tegen haar heeft verleend. Het verstek is vervolgens door (de advocaat van) [geïntimeerde] gezuiverd.
2.2. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van zijn vordering.
2.3. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
In het procesdossier van [appellant] ontbreken de dagvaarding in eerste aanleg, het vonnis waarvan beroep en de appeldagvaarding. Het hof heeft van deze stukken kennis genomen uit het dossier van [geïntimeerde]. In beide dossiers ontbreekt een memorie van grieven met correcte paginanummering. Het hof heeft kennis genomen van het correct genummerde exemplaar van deze memorie in het griffiedossier en heeft geconstateerd dat de inhoud hiervan gelijk is aan de inhoud van de zich in de procesdossiers van partijen bevindende exemplaren.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [appellant] houdt kantoor als advocaat.
b. Tussen [appellant] en [geïntimeerde] is op 16 maart 2009 een overeenkomst van opdracht gesloten (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg). In deze overeenkomst is onder meer de volgende klachtenregeling opgenomen:
“Klachtenregeling:
Indien de opdrachtgever een klacht heeft omtrent de door Mr. [appellant] verleende diensten, waarbij het kan gaan om prijs-/kwaliteitsgeschillen, schadeclaims (met een maximum van € 10.000) dan wel de opdrachtgever declaraties van Mr. [appellant] onbetaald laat, bespreken de cliënt en mr. [appellant] dit met bekwame spoed in de aanwezigheid van een kantoorgenoot van Mr. [appellant]. In het geval dit overleg niet leidt tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing verplichten partijen zich ertoe het geschil voor te leggen aan de Geschillencommissie Advocatuur.”
c. In het kader van deze overeenkomst heeft [appellant] voor [geïntimeerde] juridische werkzaamheden verricht.
d. [appellant] heeft in verband met deze werkzaamheden aan [geïntimeerde] facturen toegezonden (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg). Het gaat om een veertien facturen , daterende van 17 maart 2009 tot en met 1 november 2011, tot een totaalbedrag van € 14.063,42. Op deze facturen is door [geïntimeerde] een bedrag van € 1.450,= voldaan. De facturen zijn voor het overige onbetaald gebleven.
e. Tussen [appellant] en [geïntimeerde] heeft over de openstaande facturen meermalen e-mailcontact plaatsgevonden.(prod. 5 akte [appellant]). Deze e-mails behelzen van de zijde van [geïntimeerde] mededelingen die erop neerkomen dat aan [appellant] zal worden betaald zodra daarvoor financiële mogelijkheden zijn.
In een e-mail van 10 februari 2010 schrijft [geïntimeerde] onder meer: “Ik moet natuurlijk betalen en wil graag mijn LOTISCO stuk aan u in bruik geven tot alles betaald is. (...).”.
Op een e-mail van [appellant] van 1 april 2010 met de vraag “(...) en wanneer gaat u over tot betaling van mijn facturen? Er staat thans open een bedrag van € 9.880,19.”, reageert [geïntimeerde] bij e-mail van diezelfde datum als volgt: “Ik betaal uw rekeningen zo snel mogelijk. (...) We nemen uw rekening mee in het hypotheekbedrag. (..).”
In een e-mail van 7 juli 2010 bericht [geïntimeerde] onder meer: “ps wij hebben vorige week € 500,= overgemaakt en gefaxt is dit binnen (betaald op derdenrekening) zoals vermeld”.
f. Na 7 juli 2010 zijn door [appellant] nog drie declaraties gezonden ten bedrage van respectievelijk € 524,64, € 881,79 en € 361,76 (alle incl. btw).
g. Bij aangetekende brief d.d. 11 november 2010 (prod. 3 inl. dagv.) heeft [appellant] gesommeerd tot betaling van een bedrag van per saldo € 13.711,45 (€ 13.170,92 in hoofdsom, vermeerderd met € 800,= incassokosten en € 298,03 aan rente en verminderd met een betaling van € 557,50).
h. Op 30 december 2010 heeft [appellant] ter verzekering van voormelde vordering (resterende hoofdsom € 12.613,42, rente t/m 11 november 2010 € 298,03 en incassokosten € 800,=) conservatoir beslag doen leggen op de aan [geïntimeerde] voor de helft in eigendom toebehorende woning aan de [straatnaam] [huisnummer] te [woonplaats].
4.1.2. [appellant] heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken en gevorderd, kort gezegd, [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant] te betalen voormeld bedrag van € 13.711,45 (€ 12.613,42 in hoofdsom, wettelijke rente ad € 298,03 en incassokosten ad € 800,=), te vermeerderen met de bijkomende kosten, waaronder de wettelijke rente vanaf 12 november 2010 tot de dag der algehele voldoeningen en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proces- en beslagkosten.
4.1.3. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft zich hierbij onder meer op het standpunt gesteld dat [appellant] in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel de rechtbank onbevoegd is van zijn vordering kennis te nemen. Volgens [geïntimeerde] dient het geschil op grond van voormelde klachtenregeling (primair) te worden beslecht door de Geschillencommissie Advocatuur dan wel op grond van het bepaalde in de artikelen 32 tot en met 40 van de - vervallen - Wet Tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) door de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten.
4.1.4. De procedure in eerste aanleg heeft zich vervolgens toegespitst op het primaire
verweer van [geïntimeerde]. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank [appellant] op grond van de klachtenregeling niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en hem in de proceskosten veroordeeld.
4.1.5. [appellant] heeft tegen het vonnis van de rechtbank vier grieven aangevoerd. De grieven komen erop neer dat de rechtbank [appellant] ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat tussen [geïntimeerde] en hem geen geschil over de facturen bestond. Het hof zal de grieven hierna gezamenlijk bespreken.
4.2.1. Door [appellant] wordt op zichzelf niet betwist dat tussen partijen de in r.o. 4.1.1 gerelateerde klachtenregeling is overeengekomen. Ter discussie staat alleen de vraag of [appellant] in dit geval op grond van de klachtenregeling wel of niet gehouden was om zich ter zake de niet-betaling van de facturen door [geïntimeerde] tot de geschillencommissie Advocatuur te wenden.
4.2.2. Voormelde vraag dient te worden beantwoord door uitleg van de klachtenregeling. Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag naar de inhoud van de regeling niet alleen de tekst van de klachtenregeling van belang is, maar dat het hierbij ook aankomt op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Nu gesteld noch gebleken is dat partijen over de klachtenregeling hebben onderhandeld alvorens de overeenkomst te sluiten, spelen de verklaringen van partijen in dit geval geen rol, maar komt vooral gewicht toe aan de taalkundige betekenis van de gebruikte bewoordingen en aan de objectieve omstandigheden van dit geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
4.2.3. Het hof acht in dit verband van belang dat een klachtenregeling naar haar aard bedoeld is voor de situatie dat een cliënt van de advocaat een klacht heeft over ofwel de uitvoering van de dienstverlening ofwel de hoogte van het voor die dienstverlening in rekening gebrachte bedrag. Voorts is aan een geschillencommissie inherent dat een geschil wordt voorgelegd. De in de klachtenregeling genoemde situatie dat “de opdrachtgever declaraties van mr. [appellant] onbetaald laat” dient naar het oordeel van het hof in die context te worden bezien. Het hof deelt dan ook het standpunt van [appellant] dat de klachtenregeling niet ziet op een enkel onbetaald laten van declaraties door een cliënt zonder dat aan die niet-betaling enige klacht of betwisting van de hoogte van de declaraties ten grondslag ligt.
4.2.4. Het hof stelt vast dat niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] vóór de onderhavige procedure jegens [appellant] enige klacht heeft geuit over diens dienstverlening of de daarvoor in rekening gebrachte bedragen. In het onderhavige geding stelt zij wel dat ‘zij betwist alle declaraties, laat staan specificaties te hebben ontvangen’ doch nu [geïntimeerde] niet aangeeft welke van de door [appellant] overgelegde c.q. in het beslagrekest opgesomde declaraties zij niet zou hebben ontvangen, acht het hof de ontvangst van de facturen onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat er in rechte van moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] de facturen waarvan [appellant] de betaling vordert heeft ontvangen. Nu voorts niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] van een van de facturen op enig moment een nadere specificatie heeft gevraagd, kan evenmin worden gezegd dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] op dat punt een geschil heeft bestaan. Indien [geïntimeerde] de juistheid van de hoogte van de declaraties niet kon beoordelen zonder een nadere specificatie van de declaraties, had het op haar weg gelegen om een dergelijke nadere specificatie van [appellant] te vragen. Enige grond om thans te stellen dat tussen partijen een geschil bestond op grond waarvan [appellant] zijn vordering niet in rechte aanhangig had mogen maken maar de in de klachtenregeling daarvoor aangegeven weg had moeten bewandelen is daarin echter niet gelegen.
4.2.5. Daarmee resteert de vraag of [appellant] mogelijk anderszins uit de enkele niet betaling van de facturen door [geïntimeerde] zou hebben moeten begrijpen dat [geïntimeerde] het met die facturen niet eens was. Voor een bevestigend antwoord op die vraag is naar het oordeel van het hof in hetgeen door [geïntimeerde] tegenover de andersluidende stellingen van [appellant] is aangevoerd evenmin een aanknopingspunt te vinden. De in rechtsoverweging 4.1.1 onder e gerelateerde e-mails van [geïntimeerde] wijzen juist op het tegendeel. In haar e-mail van 10 februari 2010 stelt [geïntimeerde] het volgens [appellant] op die datum openstaande factuurbedrag van € 9.880,19 niet ter discussie en in haar e-mail van 7 juli 2010 maakt [geïntimeerde] evenmin enig voorbehoud voor de hoogte van het door haar volgens de tot dan toe ontvangen declaraties aan [appellant] verschuldigde bedrag.
4.2.6. Gelet op het voorgaande komt [appellant] naar het oordeel van het hof in de grieven terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat, kort samengevat, de enkele niet betaling van de declaraties door [geïntimeerde] op grond van de klachtenregeling tussen partijen dient te worden gezien als een klacht die, nu overleg tussen partijen daarover niet tot een aanvaardbare oplossing heeft geleid, als geschil dient te worden voorgelegd aan de Geschillencommissie Advocatuur. De door [appellant] voorgedragen grieven I t/m III slagen. Het beroep van [geïntimeerde] op niet ontvankelijkheid van [appellant] op de grond dat sprake is van een geschil tussen partijen dat aan de Geschillencommissie Advocatuur had moeten worden voorgelegd, dient alsnog te worden verworpen.
4.3.1. Daarmee komt het subsidiaire verweer van [geïntimeerde] aan de orde dat de vordering van [appellant] op grond van het bepaalde in art. 32 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken niet ter beoordeling staat van de rechtbank maar aan de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten dient te worden voorgelegd.
4.3.2. Ook voor dat verweer is beslissend de vraag of tussen partijen een meningsverschil bestaat over het salaris van de advocaat. Dit subsidiaire verweer van [geïntimeerde] faalt om dezelfde reden als haar primaire verweer. De enkele, niet gemotiveerde stelling van [geïntimeerde] bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg, dat zij van mening is dat [appellant] haar aanzienlijk te veel in rekening heeft gebracht, laat onverlet dat [geïntimeerde] vóór het aanhangig maken van de zaak door [appellant] niet van enig verschil van mening over het salaris van [appellant] heeft doen blijken, zodat er voor [appellant] geen reden was zijn vordering op de voet van het bepaalde in art. 32 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken voor te leggen aan de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten. Het hof acht de door [geïntimeerde] eerst in de onderhavige procedure zonder verdere motivering gedane betwisting van de hoogte van de declaraties van [appellant] te vaag om daarin alsnog enige grondslag gelegen te achten om op grond van het bepaalde in art 32 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken de gewone rechter onbevoegd te achten.
4.4.1. Het voorgaande betekent dat het vonnis van de rechtbank dient te worden vernietigd, [appellant] alsnog ontvankelijk dient te worden geacht in zijn vordering en de rechtbank tot beoordeling van die vordering bevoegd moet worden geacht.
4.4.2. Nu de berechting van de vordering van [appellant] in eerste aanleg is afgestuit op een processuele grond, doet zich te dezen een geval voor waarin plaats is voor afwijking van het beginsel dat in een hoger beroep van een einduitspraak de zaak door de appelrechter dient te worden afgewikkeld. Het hof zal echter, alvorens verder te beslissen, partijen in de gelegenheid stellen zich erover uit te laten of zij een terugverwijzing naar de rechtbank wensen dan wel er de voorkeur aan geven dat het hof de zaak ter verdere berechting aan zich houdt. Het hof zal de zaak voor uitlating van partijen hierover naar de rol verwijzen. Indien partijen beiden voor afdoening van de zaak door het hof zouden kiezen, kan het hof zich voorstellen dat een comparitie van partijen teneinde een schikking te beproeven en het desgewenst verstrekken van verdere inlichtingen zinvol kan zijn. Partijen zullen hun standpunt hierover bij voormelde uitlating kenbaar kunnen maken.
4.5. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 6 november 2012 voor uitlating van beide partijen als nader aangegeven in r.o. 4.4.2;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, S.M.A.M. Venhuizen en J.C.J. van Craaikamp en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 oktober 2012.