ECLI:NL:GHSHE:2012:BY0790

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-002099-12
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en strafoplegging na terugwijzing door de Hoge Raad in een zaak van woningovervallen op kwetsbare slachtoffers

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Breda. De verdachte was eerder veroordeeld voor meerdere woningovervallen, waarbij kwetsbare slachtoffers, waaronder een zwangere vrouw en een bejaard echtpaar, het doelwit waren. Na terugwijzing door de Hoge Raad, die het eerdere arrest gedeeltelijk vernietigde, heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. De verdachte werd vrijgesproken van het onder 4 primair en subsidiair ten laste gelegde, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij de overval had gepleegd. Het hof oordeelde dat het signalement van de dader te algemeen was en dat er geen sluitend bewijs was dat de verdachte de dader was.

De strafoplegging werd vastgesteld op negen jaren en negen maanden gevangenisstraf voor de overige bewezen verklaarde feiten. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten, de kwetsbaarheid van de slachtoffers en de maatschappelijke onrust die de overvallen teweegbrachten. Daarnaast werd strafvermindering toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De verdachte had eerder al een gevangenisstraf van tien jaren opgelegd gekregen, maar deze werd nu verlaagd. Het hof verklaarde de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk, omdat de verdachte was vrijgesproken van het feit waarvoor de schadevergoeding werd gevorderd. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht die van toepassing waren ten tijde van de bewezen verklaarde feiten.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer : 20-002099-12
Uitspraak : 19 oktober 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 26 januari 2010 in de strafzaak met parketnummer 02-810513-09 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1989],
thans verblijvende in PI Zuid West - De Dordtse Poorten te Dordrecht.
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Met gedeeltelijke vernietiging van het in de aanhef van dit arrest genoemde vonnis van de rechtbank Breda van 26 januari 2010 (LJN BL0579) heeft dit hof - in andere samenstelling - bij arrest van 29 september 2010 onder parketnummer 20-000288-10 (LJN BN8542) de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van voorarrest ter zake van:
1. afpersing;
2. diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;
3. poging tot diefstal, voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en poging tot afpersing;
4. subsidiair: schuldheling;
5. afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen en diefstal, gepleegd door twee of meer verenigde personen, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf, hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, waarbij de schuldige en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak.
Voorts werd de benadeelde partij [slachtoffer] (feit 4) niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
Naar aanleiding van een door de verdachte tegen het arrest van dit hof van 29 september 2010 ingesteld beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 29 mei 2012 (nr. S 10/04403, LJN BW6636) het arrest van dit hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 ten laste gelegde en de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Het beroep in cassatie werd door de Hoge Raad voor het overige verworpen.
Het na terugwijzing door het hof te verrichten onderzoek beperkt zich derhalve tot de beslissingen ter zake van het onder 4 primair en subsidiair ten laste gelegde en de strafoplegging ter zake van de bij arrest van 29 september 2010 onder 1, 2, 3 en 5 onherroepelijk bewezen verklaarde feiten en, indien het hof thans komt tot een bewezenverklaring van het onder 4 ten laste gelegde, ook ter zake van laatstgenoemd feit.
Het deels vernietigde arrest van het hof van 29 september 2010 bevat een aantal beslissingen ten aanzien van het beslag, te weten verbeurdverklaring van een voorwerp (nr. 47 op de aan dat arrest gehechte beslaglijst) en een last tot teruggave van voorwerpen aan [slachtoffer] (nr. 1), [L] (nrs. 13 en 14), [B] (nrs. 21 en 37) en de verdachte (de overige voorwerpen op de beslaglijst met uitzondering van een anoniem briefje met daarop vermeld de naam van de verdachte).
Genoemde verbeurdverklaring, een bijkomende straf, is vernietigd aangezien het arrest van het hof mede is gecasseerd ten aanzien van de strafoplegging.
De overige beslagbeslissingen zijn beslissingen als bedoeld in artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering en zijn niet aan te merken als strafoplegging. Het hof verstaat de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad ten aanzien van die beslagbeslissingen aldus, dat daarvan thans slechts aan het oordeel van het hof is onderworpen de beslissing tot teruggave van het voorwerp aan [slachtoffer], zijnde de aangeefster van het onder 4 ten laste gelegde.
De last tot teruggave van voorwerpen aan [L] (aangeefster feit 1), [B] (aangeefster feit 2) en de verdachte merkt het hof niet aan als “beslissingen ter zake van het onder 4 ten laste gelegde”, zoals bedoeld in het dictum van het arrest van de Hoge Raad. Die beslissingen zijn daarom onherroepelijk.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op het gedeelte van het beroepen vonnis dat na terugwijzing nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2012, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof:
- het beroepen vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal vernietigen;
- het onder 4 subsidiair ten laste gelegde (opzetheling) bewezen zal verklaren;
- de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 5 door het hof bij arrest van 29 september 2010 bewezen verklaarde en het onder 4 ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden met aftrek van voorarrest;
- de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering.
De raadsman heeft vrijspraak van het onder 4 primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit (het hof begrijpt: met niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij) en een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd omdat het hof - anders dan de rechtbank - niet komt tot een bewezenverklaring van het onder 4 ten laste gelegde.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is onder 4 ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 5 januari 2009 te Breda met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tas met daarin een mobiele telefoon, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan mevrouw [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij verdachte voornoemde [slachtoffer]
- van achteren heeft benaderd en/of (vervolgens)
- voornoemde [slachtoffer] met zijn hand bij haar mond heeft vastgepakt en/of
- voornoemde [slachtoffer] op de grond heeft gegooid;
subsidiair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 januari 2009 tot en met 13 januari 2009 te Breda, in elk geval in Nederland, een mobiele telefoon heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van voornoemde mobiele telefoon wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van feit 4
Het hof is van oordeel dat het door de aangeefster [slachtoffer] en getuige [getuige] gegeven signalement van de dader zodanig algemeen is, dat op basis daarvan niet de conclusie kan worden getrokken dat het de verdachte is geweest die zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 4 primair ten laste gelegde overval. Hier doet niet aan af dat enkele dagen na de overval een anoniem briefje met daarop de naam van de verdachte, als zijnde de dader van de overval, is ontvangen door de aangeefster. Evenmin kan uit het aantreffen van kleding bij de verdachte op de slaapkamer, in het bijzonder een zwarte trui met V-hals en een zwarte bivakmuts, die overeenkomsten vertonen met de beschreven kleding van de overvaller, worden geconcludeerd dat het verdachte moet zijn geweest die de overval heeft gepleegd.
Ten slotte is het tijdsverloop tussen de overval (5 januari 2009) en het tijdstip waarvan vaststaat dat de verdachte de telefoon op dat moment in zijn bezit heeft gehad (13 januari 2009) niet zodanig kort dat op grond daarvan de conclusie is gerechtvaardigd dat de verdachte zelf de overval heeft gepleegd.
De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder 4 primair ten laste gelegde.
Het hof acht de subsidiair ten laste gelegde opzet- of schuldheling evenmin bewezen bij gebrek aan wettig bewijs dat de verdachte ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van de mobiele telefoon wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat op grond van de ter terechtzitting van 5 oktober 2012 in het geding gebrachte processen-verbaal van bevindingen van 1 en 4 oktober 2012 niet genoegzaam kan worden vastgesteld dat verdachtes ter terechtzitting van 15 september 2010 gegeven verklaring over de herkomst van de telefoon kennelijk leugenachtig is en is afgelegd ter bemanteling van de waarheid.
De verdachte zal daarom eveneens worden vrijgesproken van het onder 4 subsidiair ten laste gelegde.
Op te leggen straf
Standpunten van de procespartijen
De advocaat-generaal is in zijn vordering uitgegaan van een bewezenverklaring van de onder 4 subsidiair ten laste gelegde opzetheling. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van dat feit en de onder 1, 2, 3 en 5 door het hof bij arrest van 29 september 2010 bewezen verklaarde feiten een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren in beginsel passend en geboden is, maar dat - gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase - zes maanden strafvermindering dient te worden toegepast.
De raadsman heeft strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase bepleit. Daarbij is de raadsman uitgegaan van een overschrijding van veertien maanden. Hij heeft vervolgens, onder verwijzing naar een vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (LJN BW4011) waarin een derde strafvermindering werd toegepast, in de onderhavige zaak - uitgaande van de door het hof op 29 september 2010 opgelegde gevangenisstraf van tien jaren minus zes maanden in verband met de bepleite vrijspraak thans van feit 4 - een strafvermindering van drie jaren en drie maanden berekend, met dien verstande dat daaraan is toegevoegd dat een dergelijke strafvermindering - in de woorden van de raadsman - wellicht iets te veel zou kunnen zijn.
Overwegingen met betrekking tot de feiten en de verdachte
Het hof komt tot een strafoplegging ter zake van de bij arrest van 29 september 2010 onder 1, 2, 3 en 5 bewezen verklaarde feiten, gekwalificeerd zoals hiervoor vermeld.
Deels in navolging van het hof in dat arrest van 29 september 2010 overweegt het hof thans als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is in het bijzonder rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht;
- het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is geweest.
Het hof overweegt hierbij in het bijzonder het volgende.
De verdachte heeft zich in een relatief korte periode schuldig gemaakt aan drie overvallen op kwetsbare personen in een woning. Daarnaast heeft de verdachte in die periode ook een auto-inbraak gepleegd. Het hof stelt vast dat de slachtoffers bij de overvallen in de woningen behoorden tot een groep personen die als uitermate kwetsbaar kan worden beschouwd. De verdachte heeft een vrouw die destijds zeven maanden zwanger was met een mes bedreigd met de dood, haar mond met tape afgeplakt, haar handen en voeten vastgebonden en haar gesommeerd in die toestand op de grond in een schuur te gaan liggen. Bij een eerdere overval was een bejaard echtpaar het slachtoffer, waarbij de verdachte de vrouw heeft geduwd, als gevolg waarvan zij ten val is gekomen en letsel heeft opgelopen. Ook haar echtgenoot is door de verdachte geduwd en vastgepakt. Bij de derde bewezen verklaarde overval heeft de verdachte tezamen met een mededader een vrouw op leeftijd in haar eigen slaapkamer met de dood bedreigd en aan haar handen en voeten vastgebonden.
Het hof rekent de verdachte deze keuze van zijn slachtoffers zwaar aan. De verdachte heeft kennelijk een kille berekening en inschatting gemaakt van de risico’s en de opbrengsten van zijn daden. Dat hij zich hierbij geen rekenschap heeft gegeven van de verstrekkende gevolgen van de gepleegde feiten voor de kwetsbare slachtoffers, blijkt naar het oordeel van het hof uit de grove manier waarop hij zijn slachtoffers heeft benaderd.
Bij de straftoemeting heeft het hof rekening gehouden met de volgende uitgangspunten.
Wat betreft de op te leggen straf heeft het hof aansluiting gezocht bij de straffen die in gevallen vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd. Gelet hierop is het hof van oordeel dat bij een voltooide overval (art. 312 of 317 van het Wetboek van Strafrecht) in een woning in de regel niet kan worden volstaan met een lagere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
In de omstandigheid dat de hier bewezen verklaarde overvallen zich in het bijzonder hebben gericht tegen zeer kwetsbare personen en mede gelet op de korte tijd waar binnen de overvallen zijn gepleegd, ziet het hof aanleiding voornoemd uitgangspunt te verhogen met drie maanden per overval.
Hierbij zal het hof ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde, hoewel dat juridisch gezien als een ‘poging’ dient te worden gekwalificeerd, het voornoemde uitgangspunt niet met een derde verlagen. Voor een analoge toepassing van artikel 45, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, welke bepaling ziet op het wettelijk strafmaximum en niet op de na waardering van alle van belang zijnde factoren in een concrete zaak op te leggen straf, ziet het hof geen aanleiding. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het hier een toevallige omstandigheid is dat de verdachte geen goederen heeft meegenomen, waarbij daarnaast de impact op het bejaarde echtpaar, alsmede de maatschappelijke onrust die, mede als gevolg van dit bewezen verklaarde feit, is ontstaan, verlaging van het uitgangspunt naar het oordeel van het hof niet rechtvaardigt. Het strafwaardige van het onder 3 bewezen verklaarde is immers niet zozeer gelegen in het (beoogde) vermogensaspect, maar veeleer in het tegen de slachtoffers toegepaste geweld en de daardoor gemaakte inbreuk op hun lichamelijke integriteit en hun gevoel van veiligheid, waarvan zij, zoals van algemene bekendheid is, nog langdurig nadelige gevolgen kunnen ondervinden.
Het hof is aldus van oordeel dat met betrekking tot het onder 1, 3 en 5 bewezen verklaarde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en negen maanden als passend kan worden beschouwd.
Ter zake van de onder 2 bewezen verklaarde gekwalificeerde diefstal acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden passend. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte blijkens een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 augustus 2012 (pag. 4-5 en 7) tweemaal eerder werd veroordeeld ter zake van vermogensdelicten, te weten in totaal vijf gekwalificeerde diefstallen, eenmaal opzetheling en eenmaal schuldheling.
Het hof ziet, mede gelet op bovengenoemde omstandigheden waaronder de strafbare feiten hebben plaatsgevonden, geen aanleiding in strafmitigerende zin rekening te houden met de leeftijd van de verdachte, zijn detentieomstandigheden dan wel zijn overige persoonlijke omstandigheden, zoals ter terechtzitting van de zijde van de verdachte is aangevoerd.
Overwegingen met betrekking tot de redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de verdachte op 5 oktober 2010 beroep in cassatie heeft ingesteld en dat de stukken van het geding op 20 juli 2011 door de Hoge Raad zijn ontvangen. Nu de verdachte in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis verkeert, dienden de stukken binnen zes maanden door de Hoge Raad te zijn ontvangen. De inzendingstermijn, en daarmee de redelijke termijn voor berechting, is derhalve met 3,5 maand overschreden.
De Hoge Raad heeft op 29 mei 2012 uitspraak gedaan, derhalve nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Ook in zoverre is de redelijke termijn overschreden, en wel met - in het voordeel van de verdachte afgerond - vier maanden.
Anders dan de raadsman in zijn verweer tot uitgangspunt heeft genomen, is er geen sprake van een overschrijding van veertien maanden.
In een geval als het onderhavige, waarin zowel de termijn waarbinnen de stukken moeten zijn ingezonden als de termijn waarbinnen uitspraak behoort te zijn gedaan is overschreden, dient slechts de overschrijding van één van die termijnen in aanmerking te worden genomen en bij verschil de langste (vgl. HR 19 april 2011, LJN BP5361, rov. 3.2), in de onderhavige zaak derhalve een overschrijding van afgerond vier maanden.
Ter compensatie van de schending van verdachtes recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn zal het hof twee maanden strafvermindering toepassen. Voor een verdergaande strafvermindering ziet het hof geen aanleiding, gelet op de beperkte duur van de overschrijding en voorts mede in aanmerking genomen de voortvarende behandeling van de zaak door het hof na terugwijzing. Het hof doet heden uitspraak binnen vijf maanden na de terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad.
Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat van overschrijding van de redelijke termijn in andere fasen van de procedure dan de cassatiefase geen sprake is geweest. De totale duur van het geding is voorts, gelet op het feit dat de zaak tot op heden door vier rechterlijke instanties is behandeld, evenmin zodanig lang dat er op grond daarvan sprake is van undue delay.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en negen maanden.
Beslag
De na te melden in beslag genomen aan de verdachte toebehorende muts is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met behulp waarvan het onder 1 en 5 bewezen verklaarde is begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Het hof zal de teruggave van de na te melden in beslag genomen mobiele telefoon aan [slachtoffer] gelasten, nu zij blijkens het onderzoek ter terechtzitting als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van EUR 1.400,--. De benadeelde partij is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard en heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Nu de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde, kan de benadeelde partij in haar vordering niet worden ontvangen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24, 33, 33a, 45, 57, 311, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis, voor zover blijkens hetgeen hiervoor is overwogen thans nog aan zijn oordeel onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 4 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het bij arrest van 29 september 2010 (parketnummer 20-000288-10) door het hof onder 1, 2, 3 en 5 bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren en 9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd een in beslag genomen muts (Insulation, kleur zwart, op de aan dit arrest gehechte beslaglijst d.d. 3 juli 2009 onder nummer 47 genoemd met de aanduiding "1.44 wollen bivakmuts met gaten DNA kitnr:010912").
Gelast de teruggave aan [slachtoffer] van een in beslag genomen mobiele telefoon (Samsung sgh-u600, kleur grijs, imei: 353005020996569, op de aan dit arrest gehechte beslaglijst d.d. 3 juli 2009 onder nummer 1 genoemd).
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Verwijst de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Verstaat dat reeds onherroepelijk zijn geworden de na te melden beslissingen die bij arrest van 29 september 2010 (parketnummer 20-000288-10) door het hof zijn genomen ten aanzien van het beslag, te weten:
a. de last tot teruggave aan [L] van de in beslag genomen geldbedragen die worden vermeld onder nummers 13 en 14 op de aan dit arrest gehechte beslaglijst d.d. 3 juli 2009;
b. de last tot teruggave aan [B] van de in beslag genomen voorwerpen die worden vermeld onder nummers 21 en 37 op de aan dit arrest gehechte beslaglijst d.d. 3 juli 2009;
c. de last tot teruggave aan de verdachte van de overige in beslag genomen voorwerpen die worden vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst d.d. 3 juli 2009, met uitzondering van het anonieme briefje met daarop vermeld de naam van de verdachte.
Aldus gewezen door
mr. J.H.M. Westenbroek, voorzitter,
mr. J.P.F. Rijken en mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,
en op 19 oktober 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.