ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9931

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.109.641
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek omgangsregeling tussen moeder en minderjarige dochter

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige dochter, die bij de vader woont. De moeder en haar dochter, wettelijk vertegenwoordigd door de moeder, hebben in eerste aanleg verzocht om een omgangsregeling van één dag per maand met de dochter van de vader, [dochter B.]. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat er onvoldoende rust was voor [dochter B.], en het hof heeft deze beslissing in hoger beroep bevestigd.

De mondelinge behandeling vond plaats op 5 september 2012, waarbij zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. Het hof oordeelde dat de minderjarige [dochter A.] onbekwaam was om in rechte op te treden en vertegenwoordigd moest worden door haar moeder. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de afwijzing van het verzoek niet in het belang van [dochter B.] was, maar voortkwam uit gebrekkige communicatie tussen de ouders.

Het hof heeft echter geconcludeerd dat de moeder niet voldoende heeft aangetoond dat zij betrouwbaar is geworden na eerdere problemen en dat het in het belang van [dochter B.] is om in een rustige en stabiele omgeving op te groeien. De moeder is aangespoord om aan te tonen dat zij daadwerkelijk is veranderd en kan in de toekomst een hernieuwd verzoek indienen, mits zij kan onderbouwen welke hulpverleningstrajecten zij heeft doorlopen en welke positieve resultaten dit heeft opgeleverd. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de belangen van [dochter B.] voorop stonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 10 oktober 2012
Zaaknummer: HV 200.109.641/01
Zaaknummer eerste aanleg: 244067 FA RK 11-6100
in de zaak in hoger beroep van:
[moeder],
en
[dochter A.], wettelijk vertegenwoordigd door [moeder],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: de moeder en [dochter A.],
advocaat: mr. J.J.J.M. van Ruth,
tegen
[vader],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.J.M. van der Borst.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 10 april 2012.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 juli 2012, hebben de moeder en [dochter A.] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, hun verzoek in eerste aanleg alsnog toe te wijzen.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 21 augustus 2012, heeft de vader verzocht de moeder en [dochter A.] niet-ontvankelijk te verklaren in hoger beroep, althans hun verzoeken als zijnde ongegrond af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking, zo nodig met verbetering van gronden.
2.3.1. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 september 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), vertegenwoordigd door mr. H. Werger.
2.3.2. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 1:245 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW), is de minderjarige [dochter A.] onbekwaam om in rechte op te treden en dient zij in rechte vertegenwoordigd te worden door degene die gezag over haar uitoefent. Het hof begrijpt het beroepschrift dan ook zo dat, nu [dochter A.] niet zelfstandig in hoger beroep kan komen, zij vertegenwoordigd wordt door haar moeder, die gezag over haar uitoefent.
In overleg met partijen is [dochter A.] voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep in aanwezigheid van partijen en de raad als belanghebbende gehoord. Daarna heeft zij de zittingszaal verlaten.
3. De beoordeling
3.1. Uit de moeder is geboren:
- [dochter A.], op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats].
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [dochter A.] uit.
3.2. Uit de affectieve relatie die de vader met de moeder heeft gehad, is geboren:
- [X.] (hierna: [dochter B.]), op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats].
De moeder is bij beschikking van 25 juli 2007 ontheven van het ouderlijk gezag over [dochter B.]. Zij heeft hiertegen geappelleerd, welk appel bij beschikking van 29 januari 2008 door het gerechtshof Amsterdam is afgewezen.
Thans oefent alleen de vader het ouderlijk gezag over [dochter B.] uit en zij heeft sinds 29 juli 2007 haar hoofdverblijf bij hem.
3.3. De moeder en [dochter A.] hebben de rechtbank verzocht een omgangsregeling vast te stellen met [dochter B.] van één dag per maand, met de mogelijkheid dat deze omgangsregeling in de toekomst kan worden uitgebreid.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder en [dochter A.] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er thans nog onvoldoende rust is geboden aan [dochter B.], waardoor het niet in haar belang is om een omgangsregeling vast te stellen met de moeder. Ten aanzien van de omgangsregeling tussen [dochter A.] en [dochter B.], heeft de rechtbank overwogen dat dit evenmin wenselijk is. Het zal voor [dochter B.] lastig zijn om [dochter A.] los te zien van de moeder, hetgeen de nodige verwarring en onrust met zich zal brengen. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de wens van [dochter A.], weegt het belang van [dochter B.] om de komende periode rust te houden in dit geval zwaarder.
3.4. De moeder en [dochter A.] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. In hun beroepschrift voeren ze, kort samengevat, aan dat het verzoek is afgewezen omdat de communicatie tussen de ouders van [dochter B.] gebrekkig verloopt en niet omdat [dochter B.] het niet aan zou kunnen. Uit onderzoek is niet gebleken dat omgang tussen [dochter A.] en [dochter B.] tot onrust leidt bij [dochter B.]. De gebrekkige communicatie tussen de ouders van [dochter B.] mag aan een omgangsregeling tussen [dochter B.] en [dochter A.] niet in de weg staan.
Verder voeren de moeder en [dochter A.] aan dat zij tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg expliciet hebben verzocht om een forensisch mediator te benoemen om het contact tussen de ouders van [dochter B.] te herstellen. Momenteel worden er geen stappen gezet om deze communicatie te verbeteren. De moeder heeft een mentalisatietraining gevolgd en meerdere malen aan de vader aangegeven de strijd niet langer aan te zullen gaan.
3.5. In zijn verweerschrift voert de vader, kort samengevat, aan dat ondertoezichtstelling van [dochter B.] is beëindigd omdat de moeder niet wilde meewerken aan begeleide omgang. Na jaren is duidelijk geworden dat communicatie tussen de ouders van [dochter B.] niet mogelijk is.
De vader is niet bereid mee te werken aan forensische mediation en is evenmin bereid om hiervan de kosten te dragen.
Volgens de vader is het in het belang van [dochter B.] dat zij in het gezin van de vader kan opgroeien zonder keer op keer onrust veroorzakende acties en invloeden van de moeder. [dochter B.] is gebaat bij rust en stabiliteit, die wordt verstoord zodra de moeder in beeld komt. Tot op heden is omgang met de moeder funest gebleken voor [dochter B.].
3.6. De raad heeft ter zitting geadviseerd het verzoek van de moeder en [dochter A.] af te wijzen. De raad heeft verder benadrukt dat zowel de moeder als de vader zich dienen te wenden tot de hulpverlening.
3.7. Het hof overweegt als volgt.
3.7.1. Ingevolge artikel 1:377a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter op verzoek van de ouders, één van de ouders, of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder
3.7.2. Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de plotselinge verhuizing van de toen 3-jarige [dochter B.] van de moeder naar de vader en de contacten die zij daarna met haar moeder heeft gehad, bij [dochter B.] diepe sporen hebben achtergelaten. Sinds [dochter B.] haar hoofdverblijfplaats bij de vader heeft, zijn er allerlei instrumenten ingezet om het contact tussen de moeder en [dochter B.] mogelijk te maken, hetgeen niet heeft geleid tot een definitieve vaststelling van een omgangsregeling. De reden is voornamelijk gelegen in de gedragingen van de moeder, waaronder het niet willen meewerken met de Stichting Bureau Jeugdzorg.
Het hof onderkent dat het in zijn algemeenheid voor een kind belangrijk is om contact te hebben met beide ouders. Onbelast contact met de moeder acht het hof dan ook in het belang van [dochter B.]. [dochter B.] is, zoals ook door de vader ter zitting van het hof is erkend, blij met de ansichtkaarten die zij van de moeder krijgt en zij mist haar moeder in haar leven.
[dochter B.] is nu een 8-jarig kwetsbaar meisje dat veel heeft meegemaakt en het hof stelt voorop dat het noodzakelijk is dat [dochter B.] zich in een rustige en stabiele omgeving verder kan ontwikkelen.
3.7.3. Voorts is uit de inhoud van de stukken gebleken dat de moeder in de afgelopen jaren herhaaldelijk heeft beweerd te zijn veranderd, hetgeen echter niet heeft geleid tot een voor het hof waarneembare gedragsverandering. De stelling van de moeder in hoger beroep dat zij is veranderd na het volgen van een intensieve mentalisatietraining en therapieën bij een psychotherapeut, heeft zij niet nader onderbouwd met stukken en is onvoldoende om het hof op dit moment ervan te kunnen overtuigen dat zij nu een voor [dochter B.] betrouwbare ouder is geworden, mede gelet op de gebeurtenissen in het verleden.
De raad heeft ter zitting verklaard dat het aan de moeder is om aan te tonen dat zij is veranderd en betrouwbaar is geworden voor [dochter B.] (en voor de vader). Met de raad is het hof van oordeel dat alleen de moeder in staat is dat vertrouwen te herstellen. Om partijen gezamenlijk te verwijzen naar forensische mediation, zoals door de moeder verzocht, acht het hof daarom op dit moment dan ook voorbarig.
De moeder dient door middel van nader te verrichten onderzoek en/of behandeling aan te tonen dat haar stelling – dat zij daadwerkelijk is veranderd – voldoende basis heeft. Het hof constateert dat daar meer tijd nodig voor is. Daarom zal het hof het verzoek van de moeder nu afwijzen. Het vaststellen van een omgangsregeling tussen de moeder en [dochter B.] acht het hof dan ook op dit moment in strijd met de zwaarwegende belangen van [dochter B.].
Na een jaar (10 april 2013) zou de moeder een hernieuwd verzoek kunnen indienen bij de rechtbank waarin zij onderbouwt welke hulpverleningstrajecten zij heeft doorlopen en aantoont tot welke positieve resultaten dit heeft geleid.
Ten aanzien van het verzoek van [dochter A.]
3.7.4. Gebleken is dat [dochter A.] in het verleden [dochter B.] heeft belast met uitspraken die haar in verwarring brachten. Wanneer een omgangsregeling tussen [dochter A.] en [dochter B.] niet goed zou verlopen, zou dit nadelige consequenties kunnen hebben voor een eventuele vaststelling van een omgangsregeling tussen de moeder en [dochter B.]. Hoewel het hof begrip heeft voor de wens van [dochter A.] om het contact met [dochter B.] weer op te bouwen, geeft het hof op dit moment prioriteit aan het traject dat dient te worden opgestart om het contact tussen de moeder en [dochter B.] te hervatten. Het vaststellen van een onbegeleide omgangsregeling tussen [dochter A.] en [dochter B.] brengt naar het oordeel van het hof teveel afbreukrisico’s met zich en is daarom op dit moment in strijd met de zwaarwegende belangen van [dochter B.].
Ten aanzien van de vader
3.7.5. Ten aanzien van de vader geeft het hof hem in overweging dat hij zich in de komende periode eveneens wendt tot de hulpverlening ten behoeve van [dochter B.] en zijn gezin. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vader verklaard dat hij via Stichting Bureau Jeugdzorg doende is om deskundige hulp te zoeken in een vrijwillig kader teneinde [dochter B.] weerbaarder te maken en om haar te leren omgaan met de ingewikkelde situatie, zodat zij – onder meer – in de toekomst een eventuele omgangsregeling met de moeder aankan. In het gezin van de vader is er naar zijn zeggen eveneens sprake van problematiek in die zin dat de gerechtelijke procedures en de gebeurtenissen in het verleden spanningen veroorzaken.
3.7.6. Op grond van het vorenstaande dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.G.H. Milar, P.A.J.Th. van Teeffelen en A.E. van Solinge en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2012.