ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9826

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.098.346
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie en de financiële situatie van de vrouw na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de partneralimentatie na een huwelijk dat op 17 december 1979 is gesloten en waarvan de echtscheiding op 18 januari 1999 is ingeschreven. De man heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Maastricht van 25 oktober 2011 te vernietigen, waarin de alimentatieverplichting van de man was verlengd. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld en verzocht om de oorspronkelijke verzoeken toe te wijzen. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 september 2012, waarbij beide partijen werden gehoord, bijgestaan door hun advocaten.

De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moest betalen, maar de man betwistte de noodzaak van deze alimentatie, gezien de financiële situatie van de vrouw. Het hof heeft de financiële situatie van de vrouw beoordeeld, waarbij het onder andere rekening hield met haar inkomen, vermogen en de omstandigheden na de echtscheiding. Het hof concludeerde dat de beëindiging van de alimentatie niet zo ingrijpend was dat dit niet van de vrouw verwacht kon worden, gelet op haar vermogen en de tijd die verstreken was sinds de echtscheiding.

Het hof oordeelde dat de vrouw in staat was om een deel van haar uitgaven te dekken met haar uitkering en dat zij voldoende vermogen had om haar kosten tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd te kunnen blijven betalen. De grieven van de man werden gegrond verklaard, en het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank, waarbij de verzoeken van de vrouw werden afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 10 oktober 2012
Zaaknummer: HV 200.098.346/01
Zaaknummer eerste aanleg: 157802 / FA RK 11-14
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.P.M. van Erp.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Maastricht van 25 oktober 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 december 2011, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 januari 2012, heeft de vrouw verzocht, naar het hof begrijpt, de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog de oorspronkelijke verzoeken van de vrouw toe te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van beide instanties, een en ander voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.
2.2.1. Bij verweerschrift in incidenteel appel met één productie, ingekomen ter griffie op 6 april 2012, heeft de man verzocht het incidenteel appel van de vrouw te verwerpen, respectievelijk haar grieven ongegrond te verklaren.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 september 2012 Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Tuinstra;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Van Erp.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 27 september 2011;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 22 augustus 2012.
3. De beoordeling
In het principaal en incidenteel appel
3.1. Partijen zijn op 17 december 1979 met elkaar gehuwd.
3.2. Bij beschikking van 26 november 1998 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 18 januari 1999 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moet voldoen een bedrag van fl. 6.000,- ofwel € 2.722,68 per maand vanaf het tijdstip waarop zij de echtelijke woning zal hebben verlaten.
De bijdragen voor de vrouw beloopt ingevolge de wettelijke indexering in 2011 € 3.775,84 per maand.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, op het verzoek van de vrouw, de termijn gedurende welke de man onderhoudsplichtig is ten opzichte van de vrouw verlengd tot 18 januari 2013, met bepaling dat na ommekomst van die termijn geen verdere verlenging van die termijn kan worden verzocht. Daarnaast heeft de rechtbank de omvang van de door de man ten behoeve van de vrouw gedurende die verlengde periode te betalen onderhoudsbijdragen bepaald op:
- € 3.775,84 per maand van 18 januari 2011 tot 18 januari 2012 en op
- € 1.887,92 per maand van 18 januari 2012 tot 18 januari 2013.
De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw de termijn waarbinnen de man gehouden is alimentatie aan de vrouw eerst te doen eindigen op 14 september 2021, dat verlenging daarna mogelijk is en de verschuldigde partneralimentatie met ingang van 19 januari 2011 € 3.775,84 bruto per maand zal bedragen derhalve (gedeeltelijk) afgewezen.
3.3. Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. De man voert in het beroepschrift en verweerschrift in het incidenteel appel, zoals aangevuld ter zitting, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft in haar beoordeling niet de daadwerkelijke inkomens- en vermogenspositie van de vrouw betrokken. Daarbij komt dat de vrouw eerder heeft gesteld dat zij van ongeveer € 1.400,- per maand kan leven. Na het afgeven van de bestreden beschikking heeft de vrouw aan de man voorgesteld dat de man vanaf 18 januari 2012 drie jaar lang een bedrag zal betalen van € 1.887,92 bruto per maand. Aan de over 2011 vastgestelde bijdrage heeft de vrouw geen behoefte. De man is van mening dat door het tijdsverloop het verband tussen de huwelijkse en de nahuwelijkse welstand meer en meer vervaagt en de vrouw na ommekomst van de twaalfjaar termijn niet kan verlangen dat een zelfde welstand als tijdens het huwelijk kan worden genoten.
De man stelt dat de arbeidsongeschiktheid niet zijn oorsprong vindt in het huwelijk van partijen, in die zin dat de man verantwoordelijk kan worden gehouden en een verlenging van de alimentatietermijn rechtvaardigt. De vrouw heeft voor, tijdens en na het huwelijk gewerkt. Zij heeft diverse opleidingen gevolgd en na de echtscheiding ook steeds gewerkt. De vrouw is door het huwelijk niet in ernstige mate belemmerd in haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt. De leeftijd van de vrouw en van de kinderen, noch de zorg voor de kinderen stonden in de weg aan het toewerken naar financiële zelfstandigheid binnen 12 jaren. De vrouw heeft zichzelf omgeschoold en daardoor haar positie op de arbeidsmarkt verbeterd. De vrouw heeft ook bewezen in staat te zijn om haar verdiencapaciteit te benutten.
De belangrijkste oorzaken van het uitval van de vrouw zijn enerzijds de werkomgeving en haar anderzijds haar eigen psychische belastbaarheid geweest. De vrouw heeft zich om laten scholen als verpleegkundige, dat is haar keuze geweest. De vrouw heeft vanaf 2003 een belangrijk deel van haar beschikbare tijd vrijwilligerswerk verricht voor een hospice. Uit het re-integratiedocument blijkt dat dit werk haar kansen op de arbeidsmarkt niet hebben vergroot, maar eerder hebben verkleind. Bovendien is het psychisch zwaar belastend werk. De man betwist dat er causaal verband is tussen de diagnose lymfeklierkanker (eind 2008/begin 2009) en de positie van de vrouw op de arbeidsmarkt. De rechtbank legt teveel nadruk op de leeftijd van de vrouw op dit moment. Ook de positie van de man dient in het oordeel van het hof te worden betrokken. De man heeft financieringslasten /aflossings-verplichtingen en neemt daarnaast de studiekosten van de kinderen en de kinderen uit zijn tweede huwelijk voor zijn rekening. De man ging er vanuit dat hij na twaalf jaar meer financiële ruimte zou hebben voor deze lasten.
3.5. De vrouw brengt daar in het verweerschrift tevens incidenteel appel zoals aangevuld ter zitting, samengevat, tegen in dat haar dienstverband bij Adelante per 1 september 2012 niet wordt verlengd. Tot die datum verdient zij nog € 573,60 bruto per maand. De vrouw werkt er 7 uur per week. De Werkloosheidswet (WW)-uitkering van de vrouw bedraagt met ingang van 19 oktober 2011 nog slechts € 325,59 per maand. De vrouw heeft met ingang van die datum dan ook een inkomen onder bijstandsniveau. Gelet op haar vermogen komt de vrouw niet in aanmerking voor een aanvullende bijstandsuitkering. Van het bedrag dat de vrouw uit de echtscheiding ontving diende de vrouw fl. 100.000,- aan haar vader te betalen. Het bedrag was destijds geleend van de vader zodat de man zich als partner kon inkopen in de accountantsmaatschappij [accountantsmaatschappij]. Eind 2010 bedroeg het box 3 vermogen van de vrouw € 256.461,-. De hypotheekschuld bedraagt thans € 110.000,-. De vrouw heeft in het recente verleden 2x 10% van die schuld afgelost, waardoor die thans tot € 110.000,- is verlaagd.Deze schuld dient overigens te zijner tijd met het aanwezige vermogen te worden afgelost. Het aandeel van de vrouw in de waarde van de woning te [plaatsnaam] bedraagt € 39.663,-. De vrouw betwist dat haar woning de door de man genoemde overwaarde heeft. Van de vrouw kan niet worden verlangd dat zij het vermogen in haar woning liquide maakt door haar woning te verkopen om vervolgens met hogere woonlasten geconfronteerd te worden. Het vermogen is eveneens bedoeld als aanvulling op de AOW-uitkering en het pensioen dat de vrouw vanaf haar 67e gaat ontvangen. De vrouw heeft zelf nauwelijks pensioen opgebouwd. De vrouw heeft sedert het stopzetten van de alimentatie door de man aanzienlijk ingeteerd op haar vermogen. De vrouw is niet in staat om met haar vermogen de volledige periode tot aan haar pensioen te overbruggen. De vrouw heeft geen mogelijkheden om anderszins aanvullend inkomen te verwerven gelet op haar medische situatie.
De vrouw betwist dat zij het standpunt heeft ingenomen dat zij € 1.400,- per maand nodig heeft om van te leven. De vrouw heeft een alternatief van de beslissing van de rechtbank voorgesteld gelet op de vermeende beperkte financiële mogelijkheden van de man.
De vrouw heeft voldoende medische informatie overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat reeds gedurende het huwelijk van partijen haar gezondheid te wensen overliet en dat die situatie sedertdien alleen maar verder is verslechterd. De zorg voor de kinderen van partijen heeft de mogelijkheden van de vrouw om opleidingen te volgen en te werken drastisch beperkt. De man was als aankomend partner bij [accountantsmaatschappij] zeer weinig thuis. De oorzaken van de uitval van de vrouw waren van toepassing op haar werkzaamheden in het onderwijs en nadien op haar werkzaamheden in de zorg. De (wereld) reizen die de vrouw heeft gemaakt vonden plaats in een periode dat de vrouw volledig arbeidsongeschikt was en er geen concreet uitzicht was op re-integratie. Haar werkzaamheden als vrijwilliger stonden op een laag pitje in de periode dat de vrouw arbeidsongeschikt was. Met het vrijwilligerswerk zou relevante ervaring kunnen worden opgedaan. Haar psychische belastbaarheid is verregaand negatief beïnvloed door de nasleep van de echtscheiding en de procedures die in dat kader zijn gevoerd. Ook de huidige omstandigheden van de vrouw dienen bij het oordeel van het hof te worden meegenomen. De man heeft tot
3.6. Het hof overweegt als volgt.
3.6.1. Op het onderhavige verzoek is van toepassing de Wet houdende Wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering na scheiding. Deze wet is in werking getreden op 1 juli 1994. Op grond van het bij deze wet geïntroduceerde artikel 1:157 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, indien de rechter niet eerder een (andere) termijn heeft vastgesteld. In het onderhavige geval heeft de rechter niet een (andere) termijn vastgesteld. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 18 januari 1999, zodat de alimentatieverplichting ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW van rechtswege is geëindigd op 18 januari 2011.
3.6.2. Op grond van artikel 1:157 lid 5 BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen. Voor deze verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig en deze draagt ook de stelplicht en de bewijslast terzake. In de parlementaire geschiedenis is het uitzonderingskarakter van deze verlengingsmogelijkheid benadrukt. Of er grond voor verlenging bestaat, zal moeten worden beoordeeld in het licht van de strekking van de regeling. Daarbij zal, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk en of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken (HR 19 december 2008, LJN BF3928).
3.6.3. Met de man is het hof van oordeel dat voor de beoordeling van de financiële situatie van de vrouw dient te worden gekeken naar de periode waarin de onderhoudsverplichting van rechtswege is geëindigd, ofwel januari 2011. Nu het hof beschikt over de inkomensgegevens van de vrouw in 2010, zal het hof daarvan uitgaan.
Uit de overgelegde jaaropgaaf 2010 blijkt dat de vrouw in 2010 een Ziektewetuitkering van het UWV ontving van € 11.686,-. Daarnaast beschikte de vrouw in 2010 over vermogen. Uit de overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2010 blijkt dat de WOZ-waarde van de woning van de vrouw € 220.000,- bedroeg en de hypothecaire schuld € 136.134,-. Aan bank- en spaartegoeden had de vrouw eind 2010 een bedrag van € 137.991,-. Tenslotte was de vrouw voor 33% eigenaar van de woning waarin haar moeder woont, waarvan dat deel van de waarde voor de vrouw € 118.470,- bedroeg.
3.6.4. Tegenover deze bronnen van inkomsten staan de lasten van de vrouw.
Als productie 20 bij brief van de advocaat van de vrouw in eerste aanleg van 6 september 2011 is een behoefteberekening overgelegd. Het hof acht het redelijk om met de navolgende lasten rekening te houden:
- bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag € 924,-
- hypotheekrente € 612,60
- forfait overige eigenaarslasten € 95,-
- minus gemiddelde basishuur -/- € 210,-
- premie basisverzekering ZVW € 100,25
- aanvullende premie ZVW € 87,48
- verplicht eigen risico € 14,17
- inkomensafhankelijke bijdrage € 57,55
- minus zorgtoeslag -/- € 70,-
- minus correctie nominaal deel ZVW -/- € 45,-
- premies voor uitkeringen bij ziekte, ongeval € 89,09
Met de door de vrouw opgevoerde advocaatkosten van € 350,- per maand houdt het hof geen rekening nu deze kosten niet structureel van aard zijn. De gemeentelijke belastingen/verzekeringen zijn reeds verdisconteerd in de bijstandsnorm, zodat hiermee reeds rekening is gehouden. Met de overige door de vrouw opgevoerde lasten houdt het hof geen rekening nu de vrouw deze niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd. Bovendien zou de vrouw eventuele extra kosten die hiervoor niet zijn genoemd uit de bijstandsnorm kunnen voldoen. Naar het oordeel van het hof kan de vrouw na het verstrijken van de 12-jaarstermijn geen geslaagd beroep meer doen op de tijdens het huwelijk bereikte welstand.
Derhalve stelt het hof de behoefte van de vrouw in januari 2011 vast op (afgerond) € 1.655,- netto per maand.
3.6.5. Het hof acht de vrouw in staat om in ieder geval een deel van haar uitgaven uit haar inkomen uit uitkering te voldoen. Daarnaast acht het hof de vrouw in staat om door intering op haar vermogen met ongeveer € 1.000,- per maand, ofwel € 12.000,- per jaar gedurende 10,5 jaar, - tot aan de pensioengerechtigde leeftijd - haar uitgaven te kunnen betalen. Ook indien de stellingen van de vrouw terzake de berekening van het bloot eigendom van de woning aan het Borgerspark 95 zouden worden gevolgd, is het hof van oordeel dat de vrouw over voldoende vermogen beschikt om op deze wijze tot aan de pensioengerechtigde leeftijd in haar kosten van levensonderhoud te kunnen blijven voorzien.
3.6.6. Uit het voorgaande blijkt dat grief 1 van de man slaagt nu het hof van oordeel is dat de beëindiging van de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw weliswaar als ingrijpend kan worden beschouwd, maar dat deze niet zodanig ingrijpend is dat ongewijzigde handhaving van de termijn van 12 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Het hof komt derhalve niet toe aan toetsing aan de overige criteria en de beoordeling van de overige grieven en weren.
3.6.7. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de vrouw alsnog afwijzen.
Proceskosten
3.7. De proceskosten van beide instanties worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
4. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 25 oktober 2011;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af de inleidende verzoeken van de vrouw;
compenseert de in beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.A.J.Th. van Teeffelen, O.G.H. Milar en A.E. van Solinge en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2012.