GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.092.977
arrest van de zevende kamer van 2 oktober 2012
[X.] ,
wonende te [woonplaats],
appellante,
verder: de vrouw,
advocaat: mr. A.A.J. Immink,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
verder: de man,
advocaat: mr. S.E.H. Kehrens,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 20 december 2011 in het hoger beroep van het door de rechtbank
’s-Hertogenbosch tussen partijen onder zaaknummer/rolnummer 206647/HA ZA 10-314 gewezen vonnis van 25 mei 2011.
5. Het verdere verloop van het geding
5.1 Bij genoemd tussenarrest heeft het hof beslist om niet (vanwege het niet tijdig voldoen van het verschuldigde griffierecht) ontslag van instantie uit te spreken, de zaak naar de rol verwezen voor memorie van grieven en iedere verdere beslissing aangehouden.
5.2 Bij memorie van grieven heeft de vrouw vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van haar vorderingen.
5.3 Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden.
5.4 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
6. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. Hiermee legt de vrouw het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
7. De verdere beoordeling
7.1 Het vonnis waarvan beroep betreft zowel een vordering in conventie van de vrouw als een vordering in reconventie van de man. Beide vorderingen zijn afgewezen. Dit hoger beroep heeft alleen betrekking op het vonnis in conventie. Tegen het vonnis in reconventie is niet opgekomen, zodat dit verder niet aan de orde is.
7.2 Het gaat in deze zaak, voor zover in dit hoger beroep van belang, om het volgende.
a) Partijen zijn op 18 juli 1958 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij vonnis van deze rechtbank van 27 september 1985 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Dit vonnis is op 4 december 1985 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
b) Op 30 september 1994 heeft de vrouw de man gedagvaard in kort geding in verband met - kort gezegd - aanspraken van de vrouw op het pensioen van de man voor zover dat tot de ontbinding van het huwelijk is opgebouwd. Bij vonnis van 21 oktober 1994 (in schriftelijke vorm uitgegeven op 25 oktober 1994) is de vordering tot betaling van een achterstallig bedrag van ƒ 13.264,15 toegewezen en de man voorts veroordeeld tot betaling van ƒ 1.170,74 per maand per 1 november 1994.
c) De man heeft voormeld achterstallig bedrag aan de vrouw betaald. Ook de maandelijkse betalingen zijn aan de vrouw voldaan, uitgaande van het bedrag van ƒ 1.170,74 per maand en zonder toepassing van (verdere) indexering.
d) Bij brief van 20 mei 2009 heeft de vrouw jegens de man aanspraak gemaakt op betaling van € 16.326,90 wegens achterstallige pensioenuitkeringen in verband met de uitgebleven indexering van dat pensioen (berekend tot en met juni 2009). De man heeft geweigerd dit bedrag te betalen, waarop de vrouw de onderhavige procedure heeft geëntameerd.
7.4 In deze procedure vordert de vrouw (in conventie) voor recht te verklaren dat zij recht heeft op de helft van het ouderdomspensioen van de man, te vermeerderen met de jaarlijkse wettelijke indexering, en veroordeling van de man tot betaling van € 20.092,20 aan niet betaalde indexeringen (berekend tot en met maart 2010), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 1995. De man heeft tegen deze vordering verschillende verweren aangevoerd.
7.5 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 16 juni 2010 een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 10 november 2010 plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 25 mei 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw in beginsel recht heeft op de indexeringen die door het pensioenfonds zijn of nog zullen worden toegepast (en niet op wettelijke indexeringen). Het beroep van de man op rechtsverwerking heeft de rechtbank gehonoreerd en op grond daarvan de vorderingen van de vrouw afgewezen met compensatie van de proceskosten. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat de vrouw reeds in september 1994 een vordering met betrekking tot de indexering aanhangig heeft gemaakt en dat toen deze werd afgewezen, daaraan geen vervolg heeft gegeven door hoger beroep of door het entameren een bodemprocedure. Eerst bij brief van 20 mei 2009, ruim veertien jaar na het kortgedingvonnis, is de vrouw op de indexering teruggekomen. Daardoor is bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat de vrouw geen aanspraak meer zou maken op de indexeringen, terwijl hij door dit lange stilzitten van de vrouw is benadeeld doordat hij met het alsnog moeten betalen van de indexeringen geen rekening heeft kunnen houden, aldus het vonnis. Tevens heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de vrouw geen geldige reden heeft gegeven voor het lange stilzitten.
7.6 In eerste aanleg zijn partijen en met hen de rechtbank ervan uitgegaan dat het kortgedingvonnis dat op 21 oktober 1994 mondeling is uitgesproken nadien niet schriftelijk was vastgelegd. In hoger beroep is gebleken dat dit wel het geval is geweest en wel op 25 oktober 1994. Bij memorie van grieven heeft de vrouw dit vonnis overgelegd. Uit dit vonnis en de eerder reeds overgelegde stukken van dat kort geding blijkt het volgende. In eerste instantie vorderde de vrouw veroordeling van de man tot betaling van ƒ 13.224,12 aan achterstallige pensioenbetalingen en met ingang van november 1994 maandelijks een bedrag van ƒ 1.149,92. Bij pleitnota tevens akte tot wijziging van eis heeft de vrouw aangevoerd dat het recht op pensioen is ingegaan op 1 april 1993 en dat zij met ingang van die datum recht heeft op ƒ 1.149,92 per maand. Jaarlijks dient dit bedrag per 1 april te worden aangepast met een index, zodat haar aanspraak met ingang van 1 april 1994 ƒ 1.170,74 per maand bedraagt. De vrouw heeft haar vordering zoals geformuleerd in de inleidende dagvaarding als volgt aangepast: “Eiseres verzoekt het bedrag, dat gedaagde ineens zal moeten betalen te stellen op ƒ 13.264,15, en het bedrag dat met ingang van 1 november 1994 zal moeten worden betaald te stellen op ƒ 1.170,74 per maand, telkens per 1 april van elk jaar te verhogen met de door het pensioenfonds toe te passen indexering.” In het kortgedingvonnis is onder 2.2 opgenomen dat het aandeel van de vrouw in het door de man opgebouwde pensioen ‘thans, na indexering per 1 april 1994, ƒ 1.170,74 per maand’ bedraagt. In het dictum is toegewezen het bedrag van ƒ 13.264,15 en met ingang van 1 november 1994 maandelijks een bedrag van ƒ 1.170,74. In het vonnis is over de al dan niet toewijsbaarheid van de jaarlijkse indexeringen niets opgenomen; in het dictum is ook niet het meer of anders gevorderde afgewezen.
7.7 Doordat nu de schriftelijke vastlegging van het kortgedingvonnis is overgelegd, is in ieder geval duidelijk geworden wat destijds precies is toegewezen. Daarvoor is het dictum bepalend. Daarin is niets opgenomen over de toekomstige indexeringen, niet in positieve zin en niet in negatieve zin. Naar het oordeel van het hof kan uit het vonnis niet worden afgeleid dat de kortgedingrechter de toekomstige indexeringen, al dan niet impliciet, heeft toegewezen en evenmin dat hij deze heeft afgewezen. Het enige dat als vaststaand aangenomen kan worden is, dat in het vonnis de toekomstige indexeringen niet zijn toegewezen. Het dictum is wat dat betreft niet voor meer dan een uitleg vatbaar: het staat er niet in. Dat betekent dat de vrouw er niet zonder meer op mocht vertrouwen dat haar aanspraak ook wat betreft de toekomstige indexeringen voldoende verzekerd was. Het lag dan ook op haar weg om zich ervan te vergewissen dat de man ondanks het ontbreken van een toewijzing in het vonnis de indexeringen wel zou toepassen, dan wel door hoger beroep van het vonnis of het entameren van een bodemprocedure deze kwestie op te lossen. In ieder geval moet het voor haar duidelijk zijn geweest dat de door haar gewenste indexering niet werd toegepast toen in de jaren die op het vonnis volgden steeds hetzelfde bedrag, dus zonder indexering, aan haar werd betaald. Daarop heeft zij, tot aan de brief van 20 mei 2009, evenwel niet gereageerd.
7.8 Naar vaste rechtspraak dient rechtsverwerking niet snel aangenomen te worden en is enkel stilzitten of tijdsverloop daartoe onvoldoende; er dient sprake te zijn van een bepaalde gedraging van de rechthebbende, die onder omstandigheden ook in een nalaten kan bestaan. Deze gedraging of dat nalaten dient bij de wederpartij een zodanig vertrouwen te hebben opgewekt of zijn positie zodanig onredelijk te hebben verzwaard dat de rechthebbende in redelijkheid geen beroep meer kan doen op het desbetreffende recht. In dit geval acht het hof het uitblijven van iedere reactie van de vrouw op de inhoud van het kortgedingvonnis en op het niet toepassen van indexeringen door de man, terwijl zij zich bewust was van de toepassing van indexering en haar eiswijziging in het kort geding juist daarop betrekking had, een omstandigheid die ertoe leidt dat niet alleen sprake is van een tijdsverloop en stilzitten maar dat ook gesproken kan worden van een gedraging van de vrouw als rechthebbende die bij de man in zodanige mate het vertrouwen heeft opgewekt dat zij geen aanspraak meer zou maken op de indexeringen dat zij daarop in redelijkheid na verloop van ruim veertien jaar niet alsnog een beroep kan doen. Het hof neemt hierbij, net als de rechtbank, in aanmerking dat de situatie die de vrouw hierdoor heeft doen ontstaan voor de man tot financiële problemen leidt en dat zij voor het lange tijdsverloop geen aanvaardbare verklaring heeft gegeven.
7.9 Dit betekent dat de vorderingen van de vrouw, zoals geformuleerd in het petitum van de memorie van grieven, niet voor toewijzing in aanmerking komen. Subsidiair heeft de vrouw aangevoerd dat de gevolgen van de rechtsverwerking ten onrechte niet tot een bepaalde periode zijn beperkt (grief 5). Deze grief slaagt. Naar het oordeel van het hof strekt de rechtsverwerking zich niet uit over de indexeringen die de man vanaf de datum van de inleidende dagvaarding verschuldigd is geworden. Dat recht is blijven bestaan en met deze aanspraak heeft de man vanaf het moment van de inleidende dagvaarding ook rekening kunnen houden. Het (subsidiaire) beroep van de man op verjaring van de vordering tot betaling van de indexeringen betreft de periode voorafgaande aan de inleidende dagvaarding en treft daarom geen doel. Dit betekent dat het hof voor recht zal verklaren dat de vrouw recht heeft op betaling van ƒ 1.170,74 (€ 531,26) per maand, te vermeerderen met de jaarlijkse wettelijke indexering ingaande de dag der inleidende dagvaarding, 26 januari 2010. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd; voor het overige blijft het in stand. Voor de duidelijkheid zal het hof het dictum opnieuw formuleren.
7.10 De overige grieven van de vrouw behoeven verder geen afzonderlijke behandeling; zij worden verworpen. Aan bewijslevering als door de vrouw aangeboden komt het hof bij deze stand van zaken niet toe, zodat haar in algemene termen gestelde bewijsaanbod als niet relevant wordt gepasseerd.
7.11 De relatie die tussen partijen heeft bestaan is voor het hof aanleiding de proceskosten in hoger beroep tussen hen te compenseren.
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht de vrouw recht heeft op betaling van € 531,26 per maand, te vermeerderen met de jaarlijkse wettelijke indexering ingaande de dag der inleidende dagvaarding, 26 januari 2010;
compenseert de proceskosten in beide instanties tussen partijen in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en W.H.B. den Hartog Jager en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 oktober 2012.