GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.097.744
arrest van de vierde kamer van 11 september 2012
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. drs. M.L. Marcus-Daniëls,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.C.A.M. van der Meer,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 november 2011 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Breda gewezen vonnis in kort geding van
24 oktober 2011 tussen appellante - [appellante] - als gedaagde en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 239513 / KG ZA 11-484)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vordering van [geïntimeerde], met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3. [appellante] heeft een akte genomen en [geïntimeerde] een antwoordakte met een productie.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1.1. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 3.1 een aantal feiten vastgesteld waarvan hij is uitgegaan. Deze weergave is in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof hiervan uitgaat. Het hof voegt nog andere vaststaande feiten toe. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.2. [geïntimeerde], die is geboren op [geboortedatum] 1952, is gehuwd geweest met wijlen de heer [ex-echtgenoot] (hierna: [ex-echtgenoot]). De echtscheidingsbeschikking is op 31 maart 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. [ex-echtgenoot] diende aan [geïntimeerde] partneralimentatie te betalen.
4.1.3. [geïntimeerde] heeft op 25 januari 2008 een woning te Duitsland gekocht voor een bedrag van € 100.000,--. Zij heeft daarvoor een hypothecaire lening afgesloten ter hoogte van het aankoopbedrag. Op 6 mei 2009 heeft de hypotheekhouder beslag doen leggen op de woning.
4.1.4. Bij beschikking van dit hof van 22 december 2009 inzake de boedelscheiding tussen partijen, is onder meer bepaald dat [ex-echtgenoot] wegens overbedeling een bedrag aan [geïntimeerde] diende uit te keren, dat de opbrengst van een aantal verzekeringen tussen partijen bij helfte diende te worden verdeeld en dat de lijfrentepolis bij Zwitserleven met polisnummer [polisnummer 1] werd toegedeeld aan [geïntimeerde].
4.1.5. Op 8 april 2010 heeft [geïntimeerde] van de overbedelingsuitkering die zij ter gelegenheid van de boedelscheiding had ontvangen een bedrag van circa € 25.000,-- afgelost op de hypotheekschuld van de woning te Duitsland.
4.1.6. Bij beschikking van dit hof van 4 augustus 2011 is [geïntimeerde] veroordeeld tot terugbetaling van het door haar met ingang van 1 februari 2009 teveel ontvangen bedrag aan partneralimentatie van € 78.241,54, vermeerderd met rente en kosten.
4.1.7. Uit een beslissing van het Amtsgericht Korbach van 30 september 2011 blijkt dat gedwongen verkoop van de woning te Duitsland heeft plaatsgevonden voor een bedrag van € 55.000,--.
4.1.8. De waarde van de lijfrenteverzekering met polisnummer [polisnummer 1] beliep per
30 oktober 2006 € 61.606,--. Uit een op 2 september 2011 geprint overzicht van www.mijnpensioenoverzicht.nl van [geïntimeerde] blijkt dat [geïntimeerde] als zij 65 wordt een oudedagvoorziening zal ontvangen van € 10.019,-- bruto per jaar, waarvan een bedrag van € 9.074 AOW.[geïntimeerde] ontvangt met ingang van 4 december 2010 een WWB-uitkering van de gemeente [woonplaats].
4.1.9. [ex-echtgenoot] is op 30 juli 2011 overleden. [appellante] is rechtsopvolger onder algemene titel van [ex-echtgenoot].
4.2.1. [ex-echtgenoot] heeft op 18 januari 2011 conservatoir beslag doen leggen op de lijfrentepolis met nummer [polisnummer 1] (bij vergissing aangeduid met nummer [polisnummer 2]). [appellante] heeft de hiervoor genoemde beschikking van dit hof van 4 augustus 2011 op 23 augustus 2011 aan [geïntimeerde] laten betekenen en bevel gedaan tot betaling van € 80.555,43 inclusief rente en kosten. [appellante] heeft bij exploot van 29 augustus 2011 aan [geïntimeerde] aangezegd dat zij voornemens is gebruik te maken van haar recht tot het wijzigen van de begunstiging van de levensverzekering met polisnummer [polisnummer 2].
4.2.2. [geïntimeerde] heeft [appellante] op 9 september 2011 in kort geding gedagvaard en gevorderd de aangekondigde wijziging van de begunstiging te verbieden, in die zin dat deze lijfrenteverzekering met polisnummer [polisnummer 1] aan [geïntimeerde] toekomt. Zij stelde daartoe dat de lijfrenteverzekering diende als haar voorziening voor de oude dag en dat zij door wijziging van de begunstiging onredelijk zou worden benadeeld.
4.2.3. [appellante] heeft verweer gevoerd. Zij heeft [geïntimeerde] financieel wanbeleid verweten en gesteld dat het onredelijk en onaanvaardbaar is indien de vordering van [geïntimeerde] enkel wordt toegewezen omdat de lijfrenteverzekering een verzorgingskarakter heeft.
4.2.4. De voorzieningenrechter heeft, kort weergegeven, het volgende overwogen:
- De lijfrenteverzekering strekt tot een noodzakelijke oudedagvoorziening. [appellante] heeft niet gemotiveerd betwist dat de lijfrenteverzekering nagenoeg het enige vermogen is dat [geïntimeerde] nog heeft en dat op grond van deze verzekering een relatief bescheiden bedrag maandelijks tot uitkering zal komen. Indien de AOW en de opgebouwde pensioenrechten van [geïntimeerde] worden opgeteld is sprake van een beperkte oudedagvoorziening en niet valt te verwachten dat [geïntimeerde], gezien haar leeftijd, in de toekomst nog een noemenswaardig pensioen zal opbouwen, te meer nu zij op dit moment geen werk heeft. Deze omstandigheden maken dat primair het belang van [geïntimeerde] voorop staat, zodat zij door uitwinning van de lijfrenteverzekering in beginsel onredelijk wordt benadeeld (rov. 3.6).
- Onder bepaalde omstandigheden zal echter moeten worden geoordeeld dat ondanks het verzorgingskarakter van de verzekering geen sprake is van een onredelijke benadeling. Hiervan zal sprake kunnen zijn als [geïntimeerde] verhaal door [appellante] heeft gefrustreerd en haar hiervan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. In dat geval weegt het belang van [appellante] tot verhaal van haar vordering zwaarder dan dat van [geïntimeerde]. De omstandigheid dat [geïntimeerde] de aan haar uitgekeerde alimentatie heeft uitgegeven en niet heeft gereserveerd levert geen ernstig verwijt op. Dat geldt ook voor de beslissing van [geïntimeerde] om met de overbedelingsuitkering een deel van de hypotheekschuld af te lossen in plaats van deze te reserveren voor rentebetalingen (rov. 3.7).
- De conclusie is dat [geïntimeerde] door wijziging van de begunstiging onredelijk zal worden benadeeld (rov. 3.8).
De voorzieningenrechter heeft vervolgens het gevorderde verbod tot wijziging van de begunstiging toegewezen en de vordering voor het overige bij gebrek aan belang afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4.3. Grief 1 houdt in dat de voorzieningenrechter zijn oordeel ten onrechte heeft beperkt tot de beoordeling of [geïntimeerde] door de voorgenomen wijziging van de begunstiging onredelijk wordt benadeeld in de zin van artikel 479p Rv.
Grief 2 bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] geen verwijt kan worden gemaakt van de omstandigheid dat zij de aan haar betaalde alimentatie heeft uitgegeven.
Grief 3 is gericht tegen de overweging dat [geïntimeerde] ook geen ernstig verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot haar keuze om met de overbedelingsuitkering de hypotheekschuld gedeeltelijk af te lossen.
Grief 4 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de lijfrentepolis strekt tot noodzakelijke oudedagvoorziening.
Met grief 5 ten slotte verwijt [appellante] de voorzieningenrechter dat hij ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] niet gemotiveerd zou hebben betwist dat de lijfrente nagenoeg het enige vermogen is dat [geïntimeerde] nog heeft en dat op grond van deze verzekering een relatief bescheiden bedrag maandelijks tot uitkering zou komen.
4.4. Het hof stelt het volgende voorop.
Terecht heeft de voorzieningenrechter overwogen dat moet worden beoordeeld of [geïntimeerde] door wijziging van de begunstiging van de lijfrenteverzekering onredelijk wordt benadeeld en dat bij een lijfrenteverzekering met een verzorgingskarakter primair het belang van de begunstigde, in dit geval [geïntimeerde], voorop staat. Eveneens terecht nam hij tot uitgangspunt dat van belang is of de voorziening uit de lijfrenteverzekering noodzakelijk is naast eventueel reeds elders bestaande aanspraken. Een lijfrenteverzekering die niet of niet geheel nodig is ter verzorging van de oude dag is geheel of gedeeltelijk uitwinbaar. Het hof voegt daar aan toe dat het criterium dat in artikel 479p Rv aan de orde is ziet op het doel van de lijfrenteverzekering waarvan de begunstiging gewijzigd zou worden en op het effect van die wijziging voor de betrokkene in verband met het ontbreken van andere oudedagvoorzieningen. Het gaat bij de bescherming in het kader van artikel 479p Rv om sociale overwegingen, gelegen in de sfeer van een maatschappelijk aanvaardbaar niveau van oudedagvoorziening.
4.5.1. Met grief 4 en gedeeltelijk de grieven 1 en 5 bestrijdt [appellante] dat de hier aan de orde zijnde lijfrentepolis strekt tot een noodzakelijke oudedagvoorziening.
4.5.2. Dat de lijfrentepolis een verzorgingskarakter heeft is door [appellante] in dit hoger beroep niet weersproken. Dat brengt mee dat primair het belang van [geïntimeerde] als begunstigde voorop staat. Bij de beoordeling van dat belang gaat het om de vraag of de lijfrente geheel of gedeeltelijk noodzakelijk is naast andere aanspraken van [geïntimeerde].
4.5.3. Uit het in 4.1.7 genoemde pensioenoverzicht van [geïntimeerde] blijkt, dat zij naast de AOW te zijner tijd een heel beperkte pensioenuitkering zal ontvangen van minder dan
€ 1000,-- bruto per jaar. In de pleitnotitie in eerste aanleg is gesteld dat uit de lijfrentepolis een jaarlijkse uitkering te verwachten is van circa € 3.000,-- bruto per jaar. Een en ander is door [appellante] niet weersproken. De som van deze uitkeringen gaat de normale kosten van levensonderhoud niet te boven.
4.5.4. [appellante] heeft gesteld dat aan [geïntimeerde] ook een aanzienlijk bedrag is toegekend in het kader van de boedelscheiding. [appellante] heeft dat niet concreet toegelicht. Uit de overgelegde beschikking van dit hof van 22 december 2009 blijkt echter dat het om een bedrag gaat van hooguit enkele tienduizenden euro’s. Vaststaat dat [geïntimeerde] een deel daarvan heeft besteed aan aflossing van de hypotheekschuld van de woning in Duitsland. Haar stelling dat zij een ander deel heeft moeten besteden aan advocaatkosten in verband met een groot aantal geschillen met [ex-echtgenoot] acht het hof aannemelijk. Bovendien staat vast dat [geïntimeerde] een restschuld heeft uit de woning te Duitsland en een schuld aan [appellante]. Dat betekent dat niet is gebleken van een kapitaal van [geïntimeerde] dat als aanvullende voorziening voor haar levensonderhoud zou kunnen dienen. [appellante] heeft ook nog gesteld dat [geïntimeerde] mogelijk kan profiteren van de oudedagvoorziening van een eventuele partner. Het hof houdt hiermee geen rekening, nu het gaat om een oudedagvoorziening voor [geïntimeerde] zelf. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet valt te verwachten dat [geïntimeerde] nu nog een oudedagvoorziening kan opbouwen deelt het hof.
4.5.5. Dit leidt tot de slotsom dat de lijfrente naast de – zeer beperkte – bestaande aanspraken noodzakelijk is voor de oudedagvoorziening van [geïntimeerde] en dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] door wijziging van de begunstiging van de lijfrente onredelijk zou worden benadeeld. De hier besproken grieven van [appellante] falen.
4.6.1. De grieven 2 en 3 van [appellante] en gedeeltelijk de grieven 1 en 5 betreffen de vraag of [geïntimeerde] een verwijt dient te worden gemaakt van de omstandigheid dat zij geen reservering heeft gemaakt voor het bedrag aan ten onrechte ontvangen alimentatie dat zij moet terugbetalen en van het feit dat haar woning in Duitsland vanwege een achterstand in betaling van rente aan de hypotheekhouder gedwongen is geveild, met als gevolg een zeer lage opbrengst, waardoor een restschuld resteerde. Volgens [appellante] brengt de omstandigheid dat [geïntimeerde] welbewust in ogenschouw heeft genomen dat verhaal bij haar volstrekt onmogelijk zou zijn mee, dat sprake is van misbruik van recht. De bepaling in artikel 479p Rv wordt hierdoor volgens [appellante] doorkruist.
4.6.2. [geïntimeerde] heeft allereerst betwist dat zij financieel wanbeleid zou hebben gevoerd en bovendien gesteld dat het niet van belang is of haar op dit punt een verwijt kan worden gemaakt, omdat dit niet afdoet aan de beoogde bescherming van artikel 479p Rv.
4.6.3. Het hof oordeelt dat in het midden kan worden gelaten of aan [geïntimeerde] verwijten kunnen worden gemaakt met betrekking tot haar handelwijze met betrekking tot de alimentatie en de gedwongen verkoop van haar woning in Duitsland. Voor de toepassing van artikel 479p Rv is niet relevant of het aan [geïntimeerde] zelf te wijten is dat geen andere oudedagvoorzieningen voorhanden zijn of dat vermogen waarop schuldeisers zich zouden hebben kunnen verhalen is komen te ontbreken (hof ‘s-Hertogenbosch 27-12-2011, LJN BV0766). Het hof verwijst naar de Kamerstukken II 1994/95, 23 429, nr 8, p. 5 en Kamerstukken I 1997/98, 22 969 en 23 429, nr. 297, p. 2 en 4, waaruit kan worden afgeleid dat het criterium “onredelijke benadeling” uitsluitend beschouwd moet worden in het licht van de noodzaak om de verzekering als noodzakelijke (aanvullende) oudedagvoorziening in stand te laten.
4.6.4. Dat betekent dat ook de hier besproken grieven van [appellante] falen.
4.7. De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 284,-- voor verschotten en € 1.341,-- voor salaris van de advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Huijbers-Koopman, Th.C.H. Hendriks-Jansen en H.A.W. Vermeulen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 september 2012.