4.5. Het hof oordeelt als volgt.
4.5.1.De uit artikel 7: 658 lid 1 BW voortvloeiende zorgplicht houdt in dat de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen treft en aanwijzingen geeft als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval (HR 11 november 2005, NJ 2008, 460). Weliswaar is, zoals de Hoge Raad bij herhaling in het kader van art. 7:658 BW heeft uitgesproken, met de zorgplicht van de werkgever niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, ook niet ten aanzien van werknemers wier werkzaamheden bijzondere risico’s van ongevallen meebrengen. Maar gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade (HR 12-12-2008, LJN BD3129). Voorts vereist artikel 7:658 lid 1 BW een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden. Bovendien dient de werkgever op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht te houden op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies (HR 11-4-2008, LJN BC9225).
Bij de beoordeling welke maatregelen van de werkgever kunnen worden gevergd dient grote betekenis te worden gehecht aan het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie de werknemer er licht toe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is (HR 19-10-2001, NJ 2001, 663 en HR 11-11-2005, JAR 2005/287).
4.5.2.Vast staat dat [appellant] op 6 september 2006 in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. [geintimeerde] heeft haar stelling dat de schade niet het gevolg is van de val van de trap maar (mogelijk) een andere oorzaak heeft, bijvoorbeeld het plotseling onwel worden van [appellant] terwijl hij naast de trap stond mede gelet op het feit dat de Arbeidsinspectie niet een zogenoemde “bevroren situatie” heeft aangetroffen, onvoldoende onderbouwd zodat het hof daaraan voorbij gaat. Bovendien geldt dat niet van de werknemer kan worden verlangd dat hij aantoont hoe het ongeval zich precies heeft voorgedaan of wat de oorzaak ervan is geweest. Het feit dat met betrekking van dit ongeval onduidelijkheden zullen blijven bestaan komt niet voor risico van de werknemer (HR 4-5-2001, NJ 2001, 377 ).
4.5.3.Aangezien [appellant] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, brengt art. 7:658 lid 2 BW mee dat [geintimeerde] aansprakelijk is voor de als gevolg van het ongeval geleden schade, tenzij [geintimeerde] aantoont dat zij heeft voldaan aan haar zorgverplichting zoals genoemd in art. 7:658 lid 1 BW of de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellant]. De vraag of van opzet of bewuste roekeloosheid sprake is behoeft niet te worden beantwoord nu daaromtrent niets is gesteld of gebleken.
4.5.4. Bij de beantwoording van de vraag of [geintimeerde] aan de uit art. 7:658 lid 1 BW voortvloeiende zorgverplichting heeft voldaan geldt dat de omvang van deze zorgplicht in de eerste plaats wordt bepaald door hetgeen door regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever wordt gevergd (Arbowet, Arbobesluit en Arboregeling). De Arbowet verplicht tot een goed arbeidsomstandighedenbeleid mede gericht op het voorkomen en het beperken van arbeidsbelasting. Artikel 3.16 lid 1 Arbeidsomstandighedenbesluit bepaalt dat bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat zo mogelijk een veilige steiger, stelling, of iets dergelijks moet zijn aangebracht. In lid 2 van voormeld artikel is bepaald dat in ieder geval valgevaar bestaat bij aanwezigheid van risicovolle omstandigheden, (…) of als het gevaar bestaat om 2.5 meter of meer te vallen. Artikel 3.16 lid 3 bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is bij arbeid onder omstandigheden waarin het gebruik van ladders en trappen is toegestaan als bedoeld in artikel 7.23, tweede lid. Artikel 7.23 lid 2 bepaalt dat – met inachtneming van artikel 7.23 lid 1 – het gebruik van ladders en trappen als arbeidsplaatsen op hoogte wordt beperkt tot omstandigheden waarin het gebruik van andere, veiliger arbeidsmiddelen niet gerechtvaardigd is in verband met het geringe risico en a. vanwege de korte gebruiksduur, of b. de bestaande kenmerken van de locaties die de werkgever niet kan veranderen.
Voorts bepaalt de Arbowet (art. 8 lid 4) dat de werkgever de plicht heeft toe te zien op naleving van de gegeven instructies en voorschriften ten aanzien van de aan het werk verbonden risico’s. De werkgever ([geintimeerde]) moet zich ervan vergewissen dat de instructies door de werknemer worden nageleefd. Ook dient [geintimeerde] als werkgever in beginsel zorg te dragen voor het schriftelijk vastleggen van de risico’s van de arbeid en daaromtrent een risico- en inventarisatierapport op te maken (art. 5 lid 1 Arbowet). Het hangt evenwel van de omstandigheden af of vooraf een inventarisatie van de aan de werkzaamheden verbonden risico’s moet worden opgemaakt.
4.5.5.Het hof is voorshands, behoudens tegenbewijs, op grond van het navolgende van oordeel dat [geintimeerde] voldoende heeft aangetoond dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht.
[geintimeerde] heeft regelmatig, ook in aanwezigheid van [appellant], algemene veiligheidsinstructies gegeven tijdens de zogenoemde toolbox-meetings, waarbij ook specifiek het gebruik van klimmaterialen aan de orde is geweest. Voorts is in deze omtrent (de noodzaak van) het voorafgaand opmaken door [geintimeerde] van een risico- en inventarisatierapport niets gesteld of gebleken.
[geintimeerde] heeft voorts voldoende aangetoond dat de op 6 september 2006 te verrichten installatiewerkzaamheden waar het hier om gaat betrekkelijk eenvoudig van aard waren en de veiligheidsrisico's beperkt. Uitgaand van het feit dat de toedracht van het ongeval niet concreet kan worden vastgesteld en het risico daarvan bij [geintimeerde] ligt, neemt het hof tot uitgangspunt dat de werkzaamheden door [appellant] zijn verricht op een hoogte van ongeveer 3.35 meter, omdat op die hoogte de kniekoppeling aangebracht diende te worden. Gezien de gestelde lengte van [appellant] is voldoende aannemelijk dat [appellant] met zijn voeten lager dan op 2.50 meter heeft gestaan, zodat het bepaalde in artikel 3.16 lid lid 2 laatste onderdeel niet opgaat. Voorts oordeelt het hof voorshands dat van [appellant] als ervaren werknemer en in het bezit van een VCA-certificaat kon worden verwacht zelfstandig een inschatting te maken van de risico's die aan het werk verbonden waren. Gelet op de aard van de werkzaamheden en de zeer ruime ervaring van [appellant], behoefde [geintimeerde] [appellant], naar het voorlopig oordeel van het hof, niet (nader) expliciet te attenderen op de (in dit geval beperkte) veiligheidsrisico’s naast de gegeven algemene instructies. Evenmin kan van [geintimeerde] onder deze omstandigheden gevergd worden dat zij steeds ter plaatse toezicht hield.
[geintimeerde] heeft erkend dat, in het bijzonder in verband met de soldeerwerkzaamheden, het aanbrengen van de betreffende kniekoppeling met behulp van een (rol)steiger had dienen plaats te vinden. Vast staat dat één (rol)steiger door [geintimeerde] ter beschikking was gesteld, maar door [appellant], na het beëindigen van de tezamen met [collega van appellant] verrichte werkzaamheden, niet langer is gebruikt aangezien [collega van appellant] zijn - elders in het gebouw te verrichten -werkzaamheden met behulp van de (rol)steiger heeft voortgezet, terwijl [appellant] de werkzaamheden voortzette met behulp van de hem door [geintimeerde] ter beschikking gestelde - voldoende deugdelijke - trap. Gezien het feit dat de door [appellant] te verrichten werkzaamheden (het aanbrengen van de kniekoppeling) relatief eenvoudig en kortdurend van aard waren oordeelt het hof voorshands het ter beschikking stellen van één steiger voldoende.
Aan de stelling van [appellant] dat [geintimeerde] hem een onverantwoord risico heeft laten lopen door hem werk waarop tijdsdruk lag te laten verrichten, terwijl zij wist dat [appellant] stressgevoelig is, gaat het hof voorbij. In hoger beroep is, onder meer met de verklaring van [collega van appellant], voldoende gemotiveerd weersproken dat sprake was van tijdsdruk. Bovendien heeft [geintimeerde] onweersproken gesteld dat zij [appellant] op zijn verzoek juist in een nieuwbouwproject te werk heeft gesteld in plaats van in de door hem als stressvol ervaren renovatieprojecten.
4.5.6.Nu voorshands voldoende is komen vast te staan dat [appellant] als goed opgeleide en ervaren werknemer betrekkelijk eenvoudige werkzaamheden heeft verricht waartoe [geintimeerde] hem, naar het het hof voorkomt -ook voor zover enig valgevaar zou hebben bestaan- voldoende en voldoende deugdelijk materiaal ter beschikking heeft gesteld en in algemene zin voldoende veiligheidsinstructies heeft gegeven, staat daarmee -behoudens tegenbewijs- vast dat [geintimeerde] aan haar zorgverplichting van artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan.