ECLI:NL:GHSHE:2012:BX8133

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.109.938
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en de vereisten van goede trouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 september 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling. [appellante] had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Maastricht, dat was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De rechtbank baseerde haar beslissing op artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c van de Faillissementswet (Fw).

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] haar standpunten toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat zij niet op de hoogte was van bepaalde schulden en dat zij zich had ingespannen om haar schuldenlast te verlagen. Het hof heeft echter vastgesteld dat [appellante] geen voorbehoud had gemaakt in haar beroepschrift voor het indienen van aanvullende gronden, en dat het proces-verbaal van de eerdere zitting niet als een essentieel processtuk werd beschouwd.

Het hof concludeerde dat [appellante] niet had voldaan aan de vereisten van artikel 288 lid 1 Fw, en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een eerdere indiening van aanvullende gronden rechtvaardigden. Het hof bekrachtigde daarom de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van [appellante] af. De uitspraak benadrukt het belang van goede trouw en de noodzaak om tijdig en volledig te communiceren met de curator in faillissementzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 18 september 2012
Zaaknummer: HV 200.109.938/01
Zaaknummer eerste aanleg: 168542/FT-RK 12.93
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J. de Haan.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Maastricht van 10 juli 2012.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 16 juli 2012, aangevuld bij beroepschrift van 16 augustus 2012, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het oorspronkelijke verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog toe te wijzen.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 september 2012.
Bij die gelegenheid is [appellante] gehoord, bijgestaan door mr. De Haan.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 26 juni 2012;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 27 juli 2012;
- de brief met bijlage van de advocaat van [appellante] d.d. 16 augustus 2012;
- de ter zitting overgelegde stukken, te weten: de brief van 3 juli 2012 met bijlagen.
3. De beoordeling
3.1. [appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) blijkt een totale schuldenlast van € 44.215,35. Daaronder bevinden zich een schuld van € 29.810,80 aan de gemeente Leudal, een schuld van € 2.767,-- aan de Belastingdienst en een schuld van € 4.289,67 aan CZ Groep. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.2. Bij vonnis waarvan beroep is het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3. De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd. [appellante] heeft geen duidelijkheid verschaft omtrent de schuld aan de gemeente Leudal. De schuldenlijst ex artikel 285 Fw correspondeert niet met de door de curator in het faillissement opgemaakte crediteurenlijst. Ondanks dat [appellante] hiertoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld, heeft zij hierover geen nadere uitleg gegeven. Uit de communicatie tussen de rechtbank en de curator ten tijde van het faillissement valt op te maken dat [appellante] hardnekkig weigerde op verzoeken van de curator in te gaan en dat zij essentiële gegevens als woon- of verblijfplaats niet doorgaf. [appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. [appellante] heeft in het beroepschrift - kort samengevat - aangevoerd, dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen en dat zij zich niet voldoende zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Zij betwist dat haar communicatie met de curator destijds onvolledig dan wel onjuist is geweest met betrekking tot het verstrekken van gegevens.
3.4.1. In het aanvullend beroepschrift heeft [appellante] - kort samengevat - hieraan het volgende toegevoegd. [appellante] heeft op 4 december 2007 zelf haar faillissement aangevraagd. Nu zij geen recht had op juridische bijstand, heeft zij - bij gebrek aan kennis - ongelukkige uitspraken gedaan tijdens de zitting bij de rechtbank op 26 juni 2012 ten aanzien van haar faillissement. Zij verkeerde in de veronderstelling dat haar faillissement niet was doorgegaan, nu haar schulden na afloop nog bleken te bestaan.
Het is [appellante] niet duidelijk waarom de schuld aan de gemeente Leudal destijds niet is opgenomen in het overzicht van de curator. Zij heeft vier of vijf ordners met administratie aan de curator ter beschikking gesteld. Er kan derhalve ook geen sprake zijn van het ontbreken van een boekhouding.
[appellante] heeft slechts een keer contact gehad met de curator, zodat van een verstoorde verhouding geen sprake was. Vanwege verschillende problemen, heeft zij echter lange tijd geen vaste woon- of verblijfplaats gehad. In deze periode ging het niet goed met [appellante] en heeft zij geen contact onderhouden met de curator.
Daarnaast voert [appellante] aan dat het een misverstand is dat zij al een paar jaar niet werkt. Zij heeft regelmatig gesolliciteerd en zij heeft bovendien regelmatig via een uitzendbureau gewerkt. [appellante] heeft, ondanks haar geringe inkomen, getracht haar schulden af te bouwen, hetgeen onder meer heeft geleid tot een vermindering van de schuld aan de gemeente van € 41.000,-- tot € 27.000,--. Zij is nog steeds doende haar oude schulden terug te dringen.
Tenslotte voert [appellante] aan dat niet gesteld kan worden dat haar schulden - gezien de aard ervan - niet te goeder trouw zijn ontstaan. Het BBZ-krediet is gebruikt ten behoeve van een bedrijfswagen, keukenapparatuur en ten behoeve van de bekostiging van de aanleg van een grotere parkeerplaats. De overige schulden hebben betrekking op achterstanden in vaste lasten als verzekeringspremies. Er zijn geen onverantwoorde geldleningen aangegaan of aankopen gedaan.
3.4.2. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] - kort samengevat - toegevoegd, dat het niet mogelijk was om het aanvullend beroepschrift eerder in te dienen. Het oorspronkelijke beroepschrift is ingediend om de beroepstermijn veilig te stellen. Op dat moment kon er nog geen kennis worden genomen van de processtukken, welke zo snel als mogelijk bij de rechtbank zijn opgevraagd.
Het bedrijfspand (tevens woning) van [appellante] is openbaar verkocht. De curator is hiervan niet door [appellante] op de hoogte gesteld, nu [appellante] in die periode een moeilijke tijd doormaakte. De curator had, gezien de openbare verkoop, desalniettemin kunnen begrijpen dat [appellante] niet meer op het voormalige adres verbleef. Voor het overige heeft [appellante] echter alle gegevens aan de curator verstrekt en haar medewerking verleend. Er is geen sprake geweest van opzet en bovendien ontbrak het [appellante] aan juridische begeleiding. De schuldenproblematiek is ontstaan vanwege externe omstandigheden, namelijk het verleggen van de weg, waaraan de horecagelegenheid gelegen was. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat [appellante] zich niet zal inspannen om aan de verplichtingen, die in de schuldsaneringsregeling gelden, te voldoen.
[appellante] heeft weliswaar in 2010 een nieuwe onderneming bij de Kamer van Koophandel ingeschreven, doch zij is hiermee nooit gestart. Uit de ter zitting in hoger beroep alsnog overgelegde emails valt volgens [appellante] af te leiden dat het BBZ-krediet in juni 2004 is verstrekt. [appellante] is zich er niet van bewust geweest dat dit krediet ontbrak op de aan de curator overgelegde schuldenlijst.
[appellante] voldoet aan de sollicitatieplicht en zij is in staat dit met nadere stukken te onderbouwen. Dat zij aan de sollicitatieplicht voldoet valt ook af te leiden uit het feit dat zij een uitkering ontvangt, nu zij in het kader van haar uitkering eveneens een sollicitatieplicht heeft.
Tenslotte stelt [appellante] dat zij geen nieuwe schulden meer heeft laten ontstaan en alle vaste lasten maandelijks betaald.
3.5. Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.5.2. Vooropgesteld wordt dat een beroepschrift de gronden dient te bevatten waarop het appel berust (vgl. artikel 359 jo. 278 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Ingevolge artikel 292 lid 3 Fw heeft de schuldenaar, indien het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen, gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak het recht van hoger beroep. Aan deze termijn wordt door de Hoge Raad strikt de hand gehouden. Wel is het mogelijk om in het hoger beroepschrift het voorbehoud te maken tot aanvulling van de gronden in verband met het niet kunnen beschikken over een essentieel processtuk. Een dergelijk voorbehoud is door [appellante] evenwel niet gemaakt. Daarenboven wordt, blijkens de jurisprudentie, een proces-verbaal niet beschouwd als een essentieel processtuk. Wanneer het wel een essentieel processtuk betreft dient men, zodra men daarover beschikt, het aanvullende beroepschrift met bekwame spoed te worden ingediend. Uitgangspunt daarbij is de in de wet aangegeven appeltermijn, in casu derhalve acht dagen na ontvangst van het betreffende processtuk. Ook aan dat vereiste heeft [appellante] niet voldaan. Er is derhalve in het appelschrift geen voorbehoud gemaakt, een proces-verbaal is geen essentieel processtuk en het aanvullende appelschrift is niet met bekwame spoed ingediend.
Daarbij tekent het hof nog aan dat namens [appellante] geen uitzonderlijke omstandigheden gesteld, noch zijn deze gebleken, op grond waarvan moet worden aangenomen dat een eerdere indiening van de aanvullende gronden door of namens [appellante] onmogelijk was. Doch zelfs indien dit anders zou zijn, hetgeen naar het oordeel van het hof echter niet het geval is, dan nog heeft te gelden dat van een deugdelijk voorbehoud in het beroepschrift geen sprake is.
Het hof zal zijn beslissing dan ook baseren op het beroepschrift van 16 juli 2012 en zal de aanvullende gronden, voor zover deze in het aanvullend beroepschrift zijn aangevoerd, buiten beschouwing laten.
3.5.3. De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] op twee gronden afgewezen.
[appellante] heeft in haar beroepschrift één grief aangevoerd, namelijk tegen de beslissing van de rechtbank dat het verzoek van [appellante] is afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij destijds onvolledig dan wel onjuist is geweest met betrekking tot het verstrekken van gegevens. [appellante] heeft geen grieven aangevoerd - althans niet tijdig - tegen de beslissing van de rechtbank dat zij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Bij de beoordeling van het door [appellante] ingestelde hoger beroep dient het hof derhalve uit te gaan van de juistheid van het oordeel van de rechtbank op dit punt.
Dit oordeel vormt, nu om te worden toegelaten in elk geval aan alle vereisten van artikel 288 lid 1 Fw dient te zijn voldaan, reeds voldoende grond om de beslissing van de rechtbank te bekrachtigen. De met artikel 288 lid 1 aanhef en sub c verband houdende grief van [appellante] behoeft derhalve, bij gebrek aan praktisch belang, geen bespreking meer.
3.6 Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, Th.A. Pouw en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2012.