ECLI:NL:GHSHE:2012:BX8036

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.100.253 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg voorkeursrecht van koop voormalige echtelijke woning in echtscheidingsconvenant

In deze zaak gaat het om de uitleg van het voorkeursrecht van koop van de voormalige echtelijke woning, zoals vastgelegd in een echtscheidingsconvenant tussen de man en de vrouw. De man en de vrouw waren van 29 januari 1965 tot 22 juni 1995 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en hebben zes kinderen, waaronder een meerderjarige zoon. In 1995, in het kader van hun echtscheiding, sloten zij een convenant waarin de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap werd geregeld. De vrouw kreeg de voormalige echtelijke woning toegewezen, terwijl de man het weiland achter de woning kreeg. De vrouw was verplicht om de woning aan de man aan te bieden als zij deze zou verkopen, tenzij zij deze aan een van hun kinderen kon verkopen met behoud van gebruiksrecht.

In april 2010 verliet de vrouw de woning en verkocht deze aan hun meerderjarige zoon voor € 126.000,-. De man stelde dat de vrouw in strijd had gehandeld met het convenant door de woning te verkopen zonder hem de kans te geven deze te kopen. De rechtbank wees de vorderingen van de man af, maar gaf hem in reconventie gelijk door het beslag op de woning op te heffen. De man ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het hof oordeelde dat de vrouw niet in strijd had gehandeld met het convenant. Het hof concludeerde dat de vrouw, ondanks de intenties die in 1995 waren uitgesproken, haar omstandigheden had veranderd en dat de verkoop aan de zoon niet onrechtmatig was. De vrouw had redelijke voorstellen gedaan aan de man om de woning te kopen, maar de man had deze niet geaccepteerd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.100.253
arrest van de zevende kamer van 18 september 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. K.T.E. Huisman,
tegen:
1. [Geintimeerde sub 1.],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vrouw,
2. [Geintimeerde sub 2.],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [meerderjarige zoon],
geïntimeerden,
advocaat: mr. W.J. Liebrand,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 februari 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch onder zaaknr./rolnr. 219970 / HA ZA 10-2398 gewezen vonnis van 5 oktober 2011.
5. Het tussenarrest van 28 februari 2012
Bij genoemd arrest is een comparitie van partijen gelast. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
6. Het verdere verloop van de procedure
6.1. De comparitie van partijen heeft op 23 maart 2012 plaatsgevonden. Ter zitting is de zaak verwezen naar een mediator.
6.2. Omdat partijen er niet in zijn geslaagd om met behulp van een mediator tot een oplossing van hun geschil gekomen is verder geprocedeerd.
6.3. De man heeft een memorie van grieven genomen, daarin vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen en tot afwijzing van de vordering in reconventie.
6.4. Bij memorie van antwoord hebben de vrouw en [meerderjarige zoon] de grieven bestreden.
6.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
7. De verdere beoordeling
7.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
De man en de vrouw zijn van 29 januari 1965 tot 22 juni 1995 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Zij hebben zes (inmiddels volwassen) kinderen, waaronder [meerderjarige zoon].
In 1995 hebben de man en de vrouw, in verband met hun voorgenomen echtscheiding, een echtscheidingsconvenant gesloten. Daarin is een verdeling van de huwelijksgoederen- gemeenschap opgenomen. Die verdeling houdt onder meer in dat aan de vrouw de voormalige echtelijke woning aan de [perceel] in [plaatsnaam] wordt toegedeeld en aan de man (het grootste deel van) het weiland achter de woning. De vrouw diende aan de man wegens overbedeling een bedrag van f. 80.000,- te betalen. In het convenant is onder 1.1.2 de volgende bepaling opgenomen (welke bepaling is overgenomen in de notariële akte van verdeling):
“Indien en voor zover de vrouw na effectuering van de scheiding en deling op enig tijdstip besluit de woning met garage en tuin te verkopen, verbindt zij zich reeds nu voor alsdan om de woning met garage en tuin aan de man te koop aan te bieden voor een bedrag van fl. 225.000,00 k.k. (…), tenzij de vrouw op dat zelfde tijdstip de mogelijkheid heeft om de woning met garage te verkopen en te leveren aan één of meerdere uit dit huwelijk geboren meerderjarige kinderen en daarbij kan bedingen dat zij het recht van gebruik en bewoning van deze woning, althans van een deel van de woning, behoudt. Indien en voor zover de man niet binnen vier weken het aanbod van de vrouw heeft aanvaard, staat het de vrouw vrij om de woning met garage aan een derde te verkopen.”
De vrouw is in april 2010 uit de woning vertrokken en elders gaan wonen. Zij heeft de woning verkocht aan [meerderjarige zoon] voor een bedrag van € 126.000,-. De levering heeft op 24 juni 2010 plaatsgevonden. In de leveringsakte is ten behoeve van de vrouw een levenslang recht van gebruik en bewoning van de woning opgenomen.
De woning is door [meerderjarige zoon] in augustus 2010 via een makelaar te koop aangeboden voor een bedrag van € 349.000,-.
De man stelt zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat de vrouw in strijd heeft gehandeld met haar verplichtingen zoals omschreven in artikel 1.1.2 van het convenant, dan wel jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Dit laatste geldt ook voor [meerderjarige zoon].
De man vorderde in eerste aanleg, kort samengevat, dat de woning aan de [perceel] te [plaatsnaam] aan hem zal worden geleverd voor een bedrag van € 102.154,- dan wel dat de vrouw en [meerderjarige zoon] zullen worden veroordeeld aan hem een schadevergoeding te betalen van € 246.846,-. De vrouw vorderde in eerste aanleg in reconventie de opheffing van het door de man gelegde beslag op de voormalige echtelijke woning.
De rechtbank heeft de vorderingen van de man in conventie afgewezen en in reconventie aan de man het bevel gegeven om het gelegde beslag op te heffen, dit op verbeurte van een dwangsom.
De man kan zich niet met het vonnis van de rechtbank verenigen en is daarvan in hoger beroep gekomen.
7.2. De grieven strekken ertoe dat het geschil in volle omvang, zowel in conventie als in reconventie, ter beoordeling aan het hof wordt voorgelegd. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
7.3. Kern van het geschil tussen partijen is of de vrouw door de verkoop van de voormalige echtelijke woning aan [meerderjarige zoon] in strijd heeft gehandeld met haar verplichtingen jegens de man ingevolge het in 1995 gesloten echtscheidingsconvenant, respectievelijk of die verkoop aan [meerderjarige zoon] als onrechtmatig handelen van de vrouw en [meerderjarige zoon] moet worden aangemerkt.
7.4. Door partijen is uitvoerig gedebatteerd over de uitleg van artikel 1.1.2 van het convenant (overgenomen in de notariële akte van verdeling als artikel 7 sub a) en dan in het bijzonder over de vraag of de vrouw op grond van die bepaling verplicht is om bij verkoop van de woning aan een of meer kinderen een recht van gebruik en bewoning te bedingen (standpunt van de man) dan wel de bevoegdheid toegekend heeft gekregen om een dergelijk recht te bedingen (standpunt van de vrouw).
Naar het oordeel van het hof is het antwoord op deze vraag in zoverre niet relevant dat vast staat dat bij de verkoop van de woning aan [meerderjarige zoon] door de vrouw een recht van gebruik en bewoning is bedongen.
7.5. Het hof begrijpt het standpunt van de man echter aldus dat in zijn visie de vrouw in strijd met haar contractuele verplichtingen dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door bij de verkoop aan [meerderjarige zoon] een “leeg gebruiksrecht” te vestigen: de vrouw woonde al elders en was niet van plan om na de verkoop aan [meerderjarige zoon] in de woning terug te keren zodat duidelijk is dat het hier om een constructie gaat teneinde het voorkeursrecht van de man te doorbreken.
7.6. Het hof overweegt hieromtrent allereerst dat van een “leeg gebruiksrecht” geen sprake is in die zin dat de vrouw aan dit gebruiksrecht wel degelijk rechten kan ontlenen: uit de verklaring van [meerderjarige zoon] bij gelegenheid van de comparitie bij de rechtbank blijkt dat het gebruiksrecht door hem zal worden afgekocht zodra hij een koper voor de woning heeft gevonden; hij zal in dit kader aan zijn moeder het verschil betalen tussen de door hem aan zijn moeder betaalde koopprijs en de van een derde te ontvangen koopprijs.
7.7. Partijen zijn het erover eens dat zij in 1995, toen het echtscheidingsconvenant werd gesloten, voor ogen hadden dat de vrouw tot in lengte van jaren in de woning zou blijven wonen. Zij hadden tevens voor ogen dat de woning bij voorkeur “in de familie” zou blijven. In het convenant is dat aldus verwoord:
“dat partijen er belang aan hechten dat één van beide partijen danwel één en/of meerdere van de uit dit huwelijk geboren meerderjarige kinderen nu en/of in de toekomst de eigendom van de tot de huwelijkse goederengemeenschap behorende onroerende zaken verkrijgt c.q. verkrijgen.”
Artikel 1.1.2 is een uitvloeisel van deze intentie.
7.8. Het standpunt van de man dat uit deze intentie voor de vrouw een (juridisch afdwingbare) verplichting zou voortvloeien om na de verkoop van de woning aan (een van) de kinderen tenminste “enige tijd” te blijven wonen in de woning, kan naar het oordeel van het hof niet worden aanvaard. Een dergelijke verplichting valt niet te lezen in het convenant of in de notariële verdelingsakte. Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat de vrouw op andere wijze een dergelijke verplichting op zich heeft genomen, heeft hij zijn standpunt onvoldoende onderbouwd. Het hof voegt hieraan nog toe dat de man niet duidelijk heeft gemaakt welk belang hij erbij heeft dat de vrouw na de verkoop aan [meerderjarige zoon] de woning nog “enige tijd” zou bewonen.
Het hof merkt verder nog op dat in het convenant en in de verdelingsakte geen verplichting voor de vrouw is opgenomen (evenmin als voor de man of voor de kinderen indien zij de eigendom zouden verwerven) om de woning “in de familie” te houden. Integendeel: artikel 1.1.2 voorziet expliciet in de mogelijkheid van verkoop aan een derde.
7.9. Het voorgaande neemt niet weg dat de vrouw jegens de man gehouden is om zich bij de uitvoering van artikel 1.1.2 van het convenant te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW), hetgeen meebrengt dat de vrouw bij de uitvoering van het convenant rekening moet houden met de gerechtvaardigde belangen van de man. Van belang in dit verband is dat door de vrouw niet is weersproken dat voor verkoop van de woning aan [meerderjarige zoon] uitsluitend is gekozen om aan het voorkeursrecht van de man te ontkomen. Ter beoordeling staat of deze “constructie” al dan niet geoorloofd moet worden geacht.
7.10. De vrouw heeft een aantal feiten en omstandigheden genoemd die haar ertoe hebben geleid af te wijken van de in 1995 uitgesproken intentie om tot in lengte van jaren in de woning te blijven wonen en om de woning “in de familie” te houden. Zij stelt dat haar omstandigheden sinds 1995 ingrijpend zijn veranderd: zij heeft inmiddels een nieuwe relatie en zij wil elders gaan samenwonen aangezien zij het bezwaarlijk vindt om aan de achterzijde van de woning in de gaten te worden gehouden door haar ex-man en aan de voorzijde door haar (aldaar wonende) dochter [meerderjarige dochter].
Verder heeft zij in 2010 de leeftijd van 65 jaar bereikt en is zij gestopt met de zorg voor pleegkinderen; sinds de echtscheiding heeft zij in de woning in totaal 22 pleegkinderen verzorgd.
De vrouw stelt ook nog dat zij veel geld in het opknappen en verbeteren van de woning heeft gestoken en dat de actuele waarde van de woning is getaxeerd op € 450.000,-.
Zij heeft de man de mogelijkheid geboden om de woning te kopen, maar dan voor een redelijk te achten prijs van € 350.000,-, desgewenst (indien de man over onvoldoende financiële middelen zou beschikken) samen met de kinderen; de kinderen waren daartoe bereid.
Volgens de vrouw is de man niet bereid gebleken om op redelijke voorstellen van haar kant in te gaan en wilde hij slechts kopen voor de in het convenant genoemde koopsom van f. 225.000,-.
7.11. Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden waarvan de juistheid niet door de man is weersproken (met dien verstande dat hij stelt zich bereid te hebben verklaard om met de vrouw in overleg te treden over een redelijke vergoeding voor de door haar aan de woning aangebrachte verbeteringen, bij verkoop aan hem voor een bedrag van f. 225.000,-) kan naar het oordeel van het hof niet worden geconcludeerd dat de vrouw zich jegens de man niet overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid dan wel onrechtmatig zou hebben gedragen. Van een ongeoorloofde constructie is in de gegeven omstandigheden geen sprake. Evenmin is sprake van een onrechtmatige daad van [meerderjarige zoon] jegens de man. Het hof acht met name van belang dat sinds de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant meer dan 17 jaar zijn verstreken en dat het logisch is dat in die 17 jaar de persoonlijke omstandigheden van de voormalige echtgenoten zijn veranderd zodat aan de oorspronkelijke intenties ten tijde van het sluiten van het convenant geen doorslaggevende betekenis meer mag worden toegekend.
Het hof acht verder van belang dat de vrouw aan de man redelijke voorstelen heeft gedaan om aan zijn wens – het verwerven van de eigendom van de voormalige echtelijke woning – tegemoet te komen.
7.12. De conclusie uit het voorgaande is dat geen van de grieven doel treft.
Door de man zijn geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, mits bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Om die reden wordt zijn bewijsaanbod gepasseerd.
7.13. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. In de (gewezen) familierelatie van partijen ziet het hof aanleiding om de kosten van het hoger beroep te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
8. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en W.H.B. den Hartog Jager en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 september 2012.