GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.099.943
SCHILDERS- EN SPUITBEDRIJF [Schilders- en Spuitbedrijf] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna te noemen: [Schilders- en Spuitbedrijf],
advocaat: mr. R.R.J.W. Delsing,
[Bouw] BOUW B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [Bouw],
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 december 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 30 november 2011 tussen [Schilders- en Spuitbedrijf] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en [Bouw] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 153947/HA ZA 10-979)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 20 oktober 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [Schilders- en Spuitbedrijf] drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, tot toewijzing van de vorderingen van [Schilders- en Spuitbedrijf], met veroordeling van [Bouw] in de kosten van beide instanties.
2.2. [Bouw] is niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
2.3. [Schilders- en Spuitbedrijf] heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. [Schilders- en Spuitbedrijf] vorderde in eerste aanleg betaling door [Bouw] van een bedrag van € 13.560,17 voor werkzaamheden die zij in opdracht van [Bouw] had uitgevoerd. Tevens vorderde zij de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 8 september 2008, een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 904,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding en veroordeling van [Bouw] in de proceskosten.
4.2.[Bouw] betwistte de omvang van de vordering. Volgens [Bouw] bedroeg de vordering van [Schilders- en Spuitbedrijf] op haar € 9.000,-. Voorts deed [Bouw] een beroep op verrekening tot een bedrag van € 8.268,23 in verband met een vordering van haar op [Schilders- en Spuitbedrijf] ter zake van een tweetal werken die [Bouw] in opdracht van [Schilders- en Spuitbedrijf] heeft uitgevoerd. In reconventie vorderde [Bouw] een bedrag van € 2.894,12 ter zake van schadevergoeding en voorwaardelijk een bedrag van € 8.268,23 voor het geval de rechtbank het beroep op verrekening niet mocht honoreren.
4.3.De rechtbank veroordeelde in conventie [Bouw] tot betaling aan [Schilders- en Spuitbedrijf] van een bedrag van € 731,27, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 8 september 2008. De rechtbank was van oordeel dat [Schilders- en Spuitbedrijf] onvoldoende had gesteld ter onderbouwing van haar vordering en achtte slechts het door [Bouw] erkende deel van € 9.000,- toewijsbaar. Voorts honoreerde de rechtbank het beroep op verrekening van [Bouw] tot een bedrag van € 8.268,23. In reconventie wees de rechtbank de vorderingen van [Bouw] af. Voorts veroordeelde de rechtbank [Bouw] in conventie en in reconventie in de proceskosten.
4.4.[Schilders- en Spuitbedrijf] kan zich met dit vonnis niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Gezien de inhoud van de memorie van grieven heeft het hoger beroep alleen betrekking op het oordeel van de rechtbank in conventie.
4.5.[Schilders- en Spuitbedrijf] heeft in de memorie van grieven ten opzichte van de dagvaarding in hoger beroep haar eis vermeerderd, naar het hof begrijpt in die zin dat zij vordert dat het door dit hof te wijzen arrest, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Aangezien [Schilders- en Spuitbedrijf] in eerste aanleg reeds een uitvoerbaar bij voorraadverklaring vorderde van haar vorderingen en de proceskosten in eerste aanleg en zij in haar appeldagvaarding vordert dat haar vorderingen van de eerste aanleg alsnog worden toegewezen, heeft de eisvermeerdering alleen betrekking op de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van een eventuele proceskostenveroordeling van [Bouw] in hoger beroep. Het hof acht deze eisvermeerdering niet toelaatbaar. Nu [Bouw] in hoger beroep niet is verschenen en niet is gesteld of gebleken dat de eisvermeerdering door [Schilders- en Spuitbedrijf] bij exploot aan [Bouw] kenbaar is gemaakt, is niet voldaan aan de vereisten van artikel 130 lid 3 jo. 353 lid 1 Rv.
4.6.In haar eerste grief voert [Schilders- en Spuitbedrijf] aan dat de rechtbank haar vordering ad € 13.560,17 ten onrechte maar tot een bedrag van € 9.000,- toewijsbaar heeft geacht. Het hof overweegt naar aanleiding van deze grief als volgt.
[Schilders- en Spuitbedrijf] stelt dat zij in opdracht van [Bouw] werkzaamheden heeft uitgevoerd en dat [Bouw] de facturen voor deze werkzaamheden niet volledig heeft voldaan. [Schilders- en Spuitbedrijf] vordert in dat kader van [Bouw] een bedrag van € 13.560,17.
In eerste aanleg heeft [Schilders- en Spuitbedrijf] haar vordering slechts onderbouwd met het door haar als productie 1 overgelegde debiteurenoverzicht. In hoger beroep heeft zij haar vordering nader onderbouwd, onder meer door overlegging van de bij het debiteurenoverzicht behorende facturen en een in het voorjaar van 2008 gesloten overeenkomst tussen [Schilders- en Spuitbedrijf] en [Bouw]. Uit deze overeenkomst blijkt dat [Bouw] opdracht aan [Schilders- en Spuitbedrijf] heeft gegeven om buitenschilderwerk te verrichten bij het project U-center te [projectplaats] voor een totaalprijs van € 52.500,- exclusief btw. [Schilders- en Spuitbedrijf] stelt dat zij dit bedrag in delen heeft gefactureerd en dat [Bouw] de volgende facturen niet of niet volledig heeft voldaan:
- factuur [factuur 1.] van 19 mei 2008 ad € 10.000,-, openstaand saldo € 2.500,-;
- factuur [factuur 2.] van 6 juni 2008 ad € 10.000,- , openstaand saldo € 10.000,-;
- factuur [factuur 3.] van 16 juli 2008 ad € 2.500,- , openstaand saldo € 2.500,-.
Daarnaast staan in het debiteurenoverzicht van [Schilders- en Spuitbedrijf] de volgende facturen vermeld:
- factuur [factuur 4.] van 6 juni 2008 ad € 11.900,-, openstaand saldo € 11.900,-;
- factuur [factuur 5.] van 11 juli 2008 ad - € 11.900,-, openstaand saldo - € 11.900,-;
- factuur [factuur 6.] van 13 mei 2008 ad - € 3.500,-, openstaand saldo - € 3.500,-;
- factuur [factuur 7.] van 16 februari 2007 ad € 4.813,58, openstaand saldo € 2.328,40;
- factuur ad € 18.000,- van de balans van 1 januari 2007, openstaand saldo - € 268,23.
Volgens [Schilders- en Spuitbedrijf] betreft factuur [factuur 5.] een creditfactuur van factuur [factuur 4.] en kunnen deze facturen tegen elkaar worden weggestreept. Factuur [factuur 6.] betreft volgens [Schilders- en Spuitbedrijf] een vordering van [Bouw] op [Schilders- en Spuitbedrijf] die in mindering kan worden gebracht op haar vordering.
4.7.[Bouw] heeft de vordering van [Schilders- en Spuitbedrijf] tot een bedrag van € 9.000,- erkend. Dit betreft het openstaande saldo van de facturen [factuur 1.], [factuur 2.] en [factuur 6.]. In hoger beroep zijn derhalve tussen partijen in geschil de facturen [factuur 3.], [factuur 7.] en de factuur ad € 18.000,-, afkomstig van de balans van 1 januari 2007.
4.8.Met betrekking tot de factuur [factuur 3.] ad € 2.500,- overweegt het hof als volgt. Deze factuur betreft de laatste termijn van het project U-center te [projectplaats]. [Bouw] heeft de inhoud van de overgelegde factuur niet betwist. In eerste aanleg vermeldt [Bouw] in de conclusie na antwoord dat de laatste termijn van het project in [projectplaats] nog niet door [Schilders- en Spuitbedrijf] in rekening is gebracht. In hoger beroep legt [Schilders- en Spuitbedrijf] een kopie van de factuur over en stelt zij dat deze door haar is verzonden. Gelet op deze nadere gegevens, waarop [Bouw] niet heeft gereageerd, is het hof van oordeel dat [Bouw] de opeisbaarheid van deze factuur onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
4.9.Uit de facturen die in hoger beroep zijn overgelegd blijkt dat factuur [factuur 7.] en de factuur van € 18.000,- betrekking hebben op schilderswerkzaamheden die [Schilders- en Spuitbedrijf] heeft uitgevoerd bij een activiteitencentrum in [plaatsnaam]. [Bouw] heeft de inhoud van factuur [factuur 7.] en het openstaande saldo ad € 2.328,40 niet betwist.
De factuur van € 18.000,- dateert van 29 december 2006 en heeft als nummer [factuur 8.]. [Bouw] heeft de inhoud van de overgelegde factuur niet betwist. [Schilders- en Spuitbedrijf] stelt dat [Bouw] slechts € 10.000,- op deze factuur heeft betaald, namelijk op 30 mei 2007. Dit is door [Bouw] niet gemotiveerd betwist. Er stond derhalve nog een bedrag van € 8.000,- van deze factuur open. Daarmee zou de totale vordering van [Schilders- en Spuitbedrijf] op [Bouw] op € 21.828,40 komen. [Schilders- en Spuitbedrijf] heeft echter op factuur [factuur 8.] een bedrag van € 8.268,23 in mindering gebracht. Zij stelt dat een tweetal facturen van [Bouw] ad in totaal € 8.268,23 met het openstaande bedrag van € 8.000,- is verrekend en dat zij derhalve per saldo nog € 268,23 aan [Bouw] verschuldigd is. Het betreft de volgende facturen van [Bouw]:
- factuur [factuur 9.] van 27 september 2006 ad € 1.940,21;
- factuur [factuur 10.] van 27 november 2006 ad € 6.328,02.
Het hof komt op deze stelling van [Schilders- en Spuitbedrijf] terug bij de behandeling van de tweede grief.
Het hof kan op grond van het bovenstaande reeds vaststellen dat [Schilders- en Spuitbedrijf] een toewijsbare vordering op [Bouw] heeft van tenminste € 13.560,17 en dat haar eerste grief slaagt.
4.10.In haar tweede grief voert [Schilders- en Spuitbedrijf] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [Bouw] haar vordering van € 8.268,23 met de vordering van [Schilders- en Spuitbedrijf] kan verrekenen. Deze grief slaagt ook. [Bouw] heeft zich beroepen op verrekening van haar facturen [factuur 9.] en [factuur 10.] met de vordering van [Schilders- en Spuitbedrijf]. [Schilders- en Spuitbedrijf] voert gemotiveerd aan dat deze facturen al in 2007 zijn verrekend met haar vordering op [Bouw]. Ter onderbouwing van haar stelling legt [Schilders- en Spuitbedrijf] als productie 5 bij memorie van grieven diverse stukken over, waaronder enkele e-mailberichten, waaruit de juistheid van haar stelling kan worden afgeleid. Nu [Bouw] niet op de stelling van [Schilders- en Spuitbedrijf] en de door haar overgelegde stukken heeft gereageerd, is het hof van oordeel dat [Bouw] haar beroep op verrekening onvoldoende (nader) heeft onderbouwd.
4.11.Het slagen van de eerste en tweede grief van [Schilders- en Spuitbedrijf] brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen. In eerste aanleg heeft [Bouw] een beroep op opschorting van haar verbintenis gedaan. Volgens [Bouw] was [Schilders- en Spuitbedrijf] kennelijk niet bereid het werk aan het U-center te [projectplaats] af te maken en heeft zij daardoor schade geleden ter hoogte van een bedrag van € 2.894,12.
Het hof is, evenals de rechtbank in eerste aanleg, van oordeel dat [Bouw] onvoldoende heeft onderbouwd dat [Schilders- en Spuitbedrijf] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen. [Schilders- en Spuitbedrijf] heeft betwist dat zij niet bereid was het werk aan het U-center af te maken en dit blijkt ook niet uit de door [Bouw] als productie 11 en 12 in eerste aanleg overgelegde stukken. In de bij productie 11 overgelegde ongedateerde brief van [Schilders- en Spuitbedrijf] aan de heer [medewerker van Bouw] van [Bouw] zegt [Schilders- en Spuitbedrijf] juist toe dat zij de resterende werkzaamheden omschreven op de opleveringslijst zal uitvoeren, mits zij van [Bouw] een brief ontvangt dat [Bouw] de totale vordering van [Schilders- en Spuitbedrijf] zal voldoen binnen vijf dagen na goedkeuring van de uitgevoerde werkzaamheden.
4.12.Op grond van het voorgaande zal het hof het vonnis waarvan beroep in conventie vernietigen en de vordering van [Schilders- en Spuitbedrijf] ad € 13.560,17 toewijzen. [Schilders- en Spuitbedrijf] vordert tevens de wettelijke handelsrente over dit bedrag met ingang van 8 september 2008, zijnde de datum van aanmaning. Deze vordering is toewijsbaar, nu [Bouw] de verschuldigdheid en ingangsdatum van de wettelijke handelsrente niet heeft betwist.
4.13.[Schilders- en Spuitbedrijf] vordert voorts een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 940,- en veroordeling van [Bouw] in de proceskosten van beide instanties. De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten toegewezen van € 384,- en ten aanzien van de proceskosten tarief I gehanteerd. In haar derde grief voert [Schilders- en Spuitbedrijf] aan dat de rechtbank ten onrechte niet het gehele door [Schilders- en Spuitbedrijf] gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten en niet de gebruikelijke proceskosten heeft toegewezen. Voorts dienen volgens [Schilders- en Spuitbedrijf] de door haar gemaakte kosten voor de extra zitting in eerste aanleg in de proceskostenveroordeling te worden meegenomen.
Deze grief slaagt. [Schilders- en Spuitbedrijf] heeft gesteld dat zij buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt. [Bouw] heeft deze kosten niet betwist. Het hof constateert dat het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten binnen de grenzen van aanbeveling II in het Rapport Voorwerk II blijft. Voorts kan het redelijk worden geacht dat [Schilders- en Spuitbedrijf] in de gegeven omstandigheden de desbetreffende kosten heeft gemaakt, zodat het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten toewijsbaar is.
Het hof zal [Bouw] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van de eerste aanleg in conventie en de kosten van het hoger beroep, waarbij het hof gelet op de hoogte van de vordering tarief II zal hanteren. Met betrekking tot de kosten van de eerste aanleg zal het hof het in eerste aanleg bij [Schilders- en Spuitbedrijf] in rekening gebrachte griffierecht meenemen en de kosten van de extra comparitie van partijen, nu [Bouw] tijdens de eerste comparitie van partijen niet is verschenen. Gezien de eis van [Schilders- en Spuitbedrijf] in hoger beroep zal alleen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen en aan het oordeel van het hof onderworpen;
en in zoverre in conventie opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [Bouw] om aan [Schilders- en Spuitbedrijf] te betalen een bedrag van € 13.560,17, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag met ingang van 8 september 2008 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [Bouw] tot betaling van een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten aan [Schilders- en Spuitbedrijf] van € 904,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [Bouw] in de proceskosten van de eerste aanleg in conventie, welke kosten tot op heden aan de zijde van [Schilders- en Spuitbedrijf] worden begroot op € 393,89 aan verschotten en op € 1.356,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [Bouw] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [Schilders- en Spuitbedrijf] worden begroot € 1.891,31 aan verschotten en op € 894,- aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.J.H.A. Venner-Lijten en A.P. Zweers-van Vollenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 september 2012.