ECLI:NL:GHSHE:2012:BX7969

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.100.550-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onderhoudsverplichting na echtscheiding en samenwoning

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De partijen zijn op 27 augustus 1982 met elkaar gehuwd en zijn in 2006 gescheiden. De vrouw heeft in 2011 een verzoek ingediend voor een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud, welke door de rechtbank is toegewezen op € 500,- per maand. De man is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat de vrouw geen behoefte heeft aan partneralimentatie omdat zij samenwoont met een ander, de heer [partner].

Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de vrouw een relatie heeft gehad met de heer [partner], maar dat deze relatie niet gelijkstaat aan een samenwoning als waren zij gehuwd. Het hof overweegt dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of er sprake is van samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 BW, een duurzame affectieve relatie vereist is, waarbij wederzijdse verzorging en een gezamenlijke huishouding aan de orde zijn. Het hof concludeert dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de vrouw samenwoont met de heer [partner] in de zin van de wet.

Daarnaast is de behoefte van de vrouw aan de vastgestelde onderhoudsbijdrage in geschil. De man stelt dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, gezien haar inkomen en de financiële middelen die zij heeft ontvangen na de echtscheiding. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in het verleden heeft ingeteerd op haar vermogen en dat zij nu opnieuw over vermogen beschikt. Het hof is van oordeel dat de vrouw, net als voorheen, in staat moet zijn om op haar vermogen te interen om in haar resterende behoefte te voorzien.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw afgewezen, waarmee de onderhoudsverplichting van de man is komen te vervallen. Deze uitspraak is gedaan door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 september 2012.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 19 september 2012
Zaaknummer: HV 200.100.550/01
Zaaknummer eerste aanleg: 238415 / FA RK 11-6006
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats[,appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M.J. van Uitert,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. van Tessel.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 december 2001.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 januari 2012, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog het verzoek van de vrouw volledig af te wijzen.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 15 maart 2012, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel het door hem ingestelde beroep ongegrond te verklaren, zulks met bevestiging van de door de rechtbank gewezen beschikking.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Van Uitert;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Van Tessel.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 31 juli 2012.
3. De beoordeling
3.1. Partijen zijn op 27 augustus 1982 met elkaar gehuwd.
3.2. Bij beschikking van 3 februari 2006 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 21 februari 2006 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw heeft bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 26 oktober 2011, verzocht om een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud. De man heeft geen verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw toegewezen en de bijdrage door de man met ingang van 1 oktober 2011 aan de vrouw voor haar levensonderhoud te voldoen, bepaald op € 500,- per maand.
3.3. De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. De grief van de man betreft – zakelijk weergegeven – het einde van de onderhoudsverplichting van de man en de behoefte van de vrouw.
Ingangsdatum
3.5. De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 1 oktober 2011, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Artikel 1:160 BW
3.6. De man stelt zich op het standpunt dat zijn onderhoudsverplichting is komen te vervallen omdat de vrouw heeft samengewoond met een ander als waren zij gehuwd. De vrouw heeft na de scheiding meerdere partners gehad, maar met de heer [partner] heeft zij samengewoond. Een vriendin/goede kennis van de vrouw heeft per e-mail van 7 december 2011 laten weten dat de heer [partner] enkele maanden bij de vrouw in huis is geweest, te weten vanaf enig moment in december 2010 tot in april 2011. De heer [partner] ontkent dit. In gesprekken met zijn oudste zoon heeft de man te horen gekregen dat de vrouw met de heer [partner] heeft samengewoond. Voor de samenwoning heeft de heer [partner] het huis van de vrouw van nieuw stucwerk voorzien. Zij hebben nieuwe meubels aangeschaft, tuinmeubelen besteld en de keukenapparatuur vervangen. Een geruime tijd is een auto van de familie van de heer [partner] door de vrouw gebruikt, welke ook op haar naam stond. Ook is er in een horecazaak in [vestigingsplaats] een groot feest gegeven. De buurtkinderen van de vrouw herkennen de heer [partner] aan zijn “witte pak”. De heer [partner] diende € 750,- per maand te betalen. Ook haalde de heer [partner] zijn post op bij zijn echtgenote.
3.7. De vrouw erkent dat zij een relatie heeft gehad met de heer [partner], maar van een samenwoning als ware zij met hem gehuwd is geen sprake geweest. De heer [partner] is nog steeds gehuwd met de vrouw waarmee hij toen ook gehuwd was. In de periode dat zij een relatie hadden, heeft de heer [partner] regelmatig de nacht doorgebracht bij de vrouw, maar hij heeft zijn woonplaats nog steeds bij zijn echtgenote aangehouden. Ook ging zijn complete salaris nog naar het huishouden dat hij met zijn echtgenote had. Er was wel sprake van een affectieve relatie, maar van een feitelijke volledige samenwoning is geen sprake geweest, zoals evenmin sprake is geweest van financiële verstrengeling, een gezamenlijke huishouding en wederzijdse verzorging zoals in een huwelijkse situatie het geval is. De vrouw weet niet hoe de heer [partner] de verbouwingswerkzaamheden heeft bekostigd. De vrouw heeft onder “dwang” van de heer [partner] de meubels betaald.
3.8. Het hof overweegt als volgt.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren partijen gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat aan voornoemd vereiste zou zijn voldaan.
Ten overvloede merkt het hof op dat de man zijn eerdere bewijsaanbod ter zitting heeft ingetrokken zodat er thans geen concreet bewijsaanbod meer ligt. Dit brengt mee dat de door de vrouw betwiste stelling van de man, dat de vrouw zou samenleven als bedoeld in artikel 1: 160 BW niet is komen vast te staan, zodat ook op die grond deze stelling wordt verworpen.
Daarbij komt nog dat onbetwist is gebleven dat de heer [partner] ten tijde van de relatie met de vrouw nog gehuwd was met een andere vrouw. Ingevolge de heersende jurisprudentie valt samenleving met een gehuwde man niet onder de reikwijdte van artikel 1:160 BW. De man heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd om daarvan af te wijken.
Behoefte vrouw
3.9. De behoefte van vrouw aan de vastgestelde onderhoudsbijdrage ad € 500,- per maand is in hoger beroep in geschil.
De man stelt dat de vrouw geen behoefte heeft aan partneralimentatie dan wel in ieder geval volledig moet kunnen voorzien in de kosten van haar eigen levensonderhoud. Ten tijde van ondertekening van het echtscheidingsconvenant in december 2005 bedroeg het netto inkomen uit arbeid aan de zijde van de vrouw € 777,- netto per maand. De echtelijke woning is aan de vrouw toegedeeld. Het staat de man bij dat de vrouw aan liquide middelen een bedrag van circa € 28.500,- heeft ontvangen. Daarnaast heeft de vrouw de man in verband met overbedeling terzake de voormalige echtelijke woning een bedrag van € 70.000,- betaald. Het staat de man verder bij, dat de vrouw dit toentertijd heeft kunnen realiseren, omdat zij meer uren is gaan werken. Partijen hebben destijds geen aanleiding gezien om partneralimentatie vast te stellen, zodat er van mag worden uitgegaan, dat de vrouw steeds heeft kunnen voorzien in de kosten van haar eigen levensonderhoud. De vrouw stelt dat zij in 2008 een bruto jaarinkomen had van € 14.822,-. Ook toen kon zij voorzien in de kosten van haar eigen levensonderhoud. In de jaren daarna is zij meer dan dit bedrag gaan verdienen. Daarmee heeft ze altijd prima kunnen rondkomen.
3.10. De vrouw stelt dat zij ten tijde van de scheiding onder druk van de man toen heeft af willen zien van partneralimentatie. De vrouw heeft echter vanaf de echtscheiding niet een levensstandaard kunnen genieten die zij tijdens het huwelijk gewend is geweest en feitelijk heeft zij vanaf de echtscheiding al te weinig inkomen gehad om in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Dit heeft er in geresulteerd dat zij de afgelopen jaren heeft moeten interen op het aanwezige vermogen, dat inmiddels helemaal op is.
3.11. Het hof overweegt als volgt.
Ter zitting zijn partijen het eens geworden over het inkomen van de vrouw ten tijde van het huwelijk, dat volgens partijen € 30,- netto per week ofwel € 130,- per maand bedroeg. Uit het echtscheidingsconvenant volgt dat het netto inkomen van de man € 1.790,- per maand bedroeg. Weliswaar heeft de vrouw ter zitting gesteld dat de man naast dit inkomen nog toeslagen ontving, zodat de man € 1.850,- per maand verdiende, maar de vrouw heeft nagelaten deze door de man betwiste stelling nader te onderbouwen met stukken.
Derhalve bedroeg het netto inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk € 1.920,- netto per maand. Onbetwist is door de advocaat van de man gesteld dat 60% de huwelijksgerelateerde behoefte betreft. Dit komt neer op € 1.152,- netto per maand in 2005 Geïndexeerd naar 2011 bedraagt deze behoefte € 1.296,95 netto per maand. Hierop strekt in mindering het inkomen van de vrouw. De vrouw heeft, blijkens de jaaropgave 2011, een fiscaal inkomen van € 18.028,-, ofwel een netto inkomen € 1.165,- per maand, zodat een bedrag resteert van € 131,95 netto per maand.
Uit het dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is gebleken dat de vrouw vanaf de echtscheiding begin 2006 van een lager inkomen heeft kunnen rondkomen. De vrouw heeft betoogd dat zij op het vermogen dat zij na de echtscheiding heeft ontvangen, heeft ingeteerd om haar inkomen aan te vullen. Dat vermogen is inmiddels volledig verteerd. Ter zitting heeft de vrouw echter aangegeven dat zij haar koopwoning heeft verkocht om de verkoopopbrengst van € 62.480,06 te kunnen verteren, zodat de vrouw inmiddels opnieuw over vermogen beschikt. Niet valt in te zien waarom de vrouw niet ook thans zou kunnen interen op haar vermogen, zoals zij ook na de echtscheiding heeft gedaan, om in haar resterende behoefte van € 131,95 per maand te kunnen voorzien. Weliswaar heeft de vrouw stukken overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw kosten heeft moeten maken voor de verhuizing en inrichting van haar nieuwe woning, maar niet is gebleken dat de vrouw het gehele vermogen op deze wijze reeds heeft besteed.
3.12. Het hof is van oordeel dat het inleidende verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen. De beschikking waarvan beroep, dient dus te worden vernietigd.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 december 2011;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidende verzoek van de vrouw.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.G.H. Milar, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2012.