ECLI:NL:GHSHE:2012:BX7381

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.082.966
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietige schenkingsovereenkomst en de werking van artikel 81 OBW in het civiel recht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een geschil tussen een vrouw en haar ex-echtgenoot over de geldigheid van een schenking. De partijen, die op 10 mei 1979 huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, zijn in 2007 gescheiden. De man was eerder op staande voet ontslagen, maar dit ontslag werd in 2005 nietig verklaard, wat leidde tot een vordering van de vrouw op basis van een schenking die de man aan haar had gedaan. De vrouw stelde dat de man had toegezegd dat zij recht had op de helft van een bedrag dat hij zou ontvangen van zijn voormalige werkgever, maar de man betwistte deze schenking en voerde aan dat deze nietig was onder het oude recht.

Het hof moest beoordelen of de schenking, die onder het oude recht nietig was, alsnog geldig kon worden verklaard op basis van artikel 81 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (OBW). Dit artikel stelt dat een nietige rechtshandeling met terugwerkende kracht geldig kan worden verklaard indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Het hof oordeelde dat de schenking aan de vrouw aan de vereisten voldeed die de nieuwe wetgeving stelde, en dat er geen bewijs was dat de partijen de schenking vóór 1 januari 2003 niet als geldig hadden aangemerkt.

De man voerde verder aan dat hij de toezegging tot schenking had gedaan onder druk van de vrouw, maar het hof verwierp dit argument. Het hof oordeelde dat de man, ondanks zijn eerdere claims, de schenking had erkend en dat de vrouw recht had op de helft van het bedrag dat de man had ontvangen. Uiteindelijk werd de man veroordeeld tot betaling van € 11.915,26 aan de vrouw, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 augustus 2009.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.082.966
arrest van 11 september 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.L.M. Martens,
tegen:
[Y.],
wonende in een voor het hof onbekende plaats te Spanje,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.G.L. Bremen,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 februari 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 24 november 2010 tussen appellante – de vrouw – als eiseres en geïntimeerde – de man – als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 146593/HA ZA 09-1526)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het vonnis van 28 april 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de vrouw drie grieven aangevoerd, de grondslag van haar vordering gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de man tot betaling van € 26.996,08, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2009 tot de dag der algehele voldoening.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden.
2.3. De vrouw heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. De man woont niet in Nederland. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Het hof overweegt dienaangaande dat aan de Nederlandse rechter in ieder geval rechtsmacht toekomt ingevolge het bepaalde in artikel 9 aanhef en onder a Rv.
4.2.Partijen en de rechtbank gaan uit van de toepasselijkheid van Nederlands recht; het hof sluit zich daarbij aan.
4.3.Het gaat in deze zaak om het volgende.
i. Partijen zijn na het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar getrouwd op 10 mei 1979.
ii. De man is op 20 augustus 1998 op staande voet ontslagen bij zijn toenmalige werkgever.
iii. Bij vonnis in hoger beroep van 27 april 2005 is het ontslag nietig verklaard en is de voormalige werkgever van de man veroordeeld tot betaling van € 55.456,18 bruto aan achterstallig loon inclusief 10% wettelijke verhoging over de periode
1 augustus 1998 tot 15 januari 1999, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 1998.
iv. Bij beschikking van 5 december 2007 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
v. De echtscheidingsbeschikking is op 28 mei 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.4.In geschil is of de vrouw terecht aanspraak maakt op een deel van het bedrag tot betaling waarvan de voormalige werkgever van de man is veroordeeld. De vrouw beroept zich op een door de man aan de vrouw gedane schenking.
4.5.In eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering van de vrouw tot betaling van € 26.996,08, vermeerderd met de rente vanaf 17 augustus 2009 tot de dag van algehele voldoening en kosten, afgewezen. De rechtbank heeft aan haar beslissing onder meer ten grondslag gelegd dat sprake was van een schenking tussen echtgenoten, die naar het destijds (1998) geldende recht nietig was.
4.6.De vrouw kan zich met het vonnis niet verenigen en is met drie grieven in hoger beroep gekomen.
4.7.Haar eerste grief heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank dat de schenking naar het destijds geldende recht nietig was.
De vrouw stelt dat de man vanaf 1998 bij herhaling heeft toegezegd dat zij van hem de helft van het toegewezen bedrag zou krijgen als hij de door hem tegen zijn voormalige werkgever aangespannen procedure zou winnen. Weliswaar was deze schenking onder het toen (1998) geldende recht nietig, maar door de werking van artikel 81 van de Overgangswet Nieuw BW (hierna: OBW), ten aanzien van de schenkingsbepalingen per 1 januari 2003, is zij onaantastbaar geworden, aldus de vrouw.
4.8.De man voert hiertegen verweer en voert primair aan dat het standpunt van de vrouw met betrekking tot de werking van artikel 81 OBW onjuist is, subsidiair dat hij de toezegging niet uit eigen beweging heeft gedaan, maar daartoe gekomen is onder onbehoorlijke beïnvloeding en uitoefening van druk door de vrouw, zodat hij niet gehouden mag worden het bedrag aan de vrouw te betalen.
Indien en voor zover het hof tot het oordeel komt dat hij gehouden is zijn toezegging na te komen, voert de man aan dat hij maximaal gehouden kan worden om de helft van € 23.830,53, zijnde het netto door hem, na aftrek van alle kosten ontvangen bedrag, aan de vrouw te betalen.
4.9.Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
4.9.1.Partijen zijn het erover eens dat de toezegging van de man, dat hij aan de vrouw een bedrag zou betalen indien en voor zover zijn werkgever veroordeeld zou worden tot betaling van een bedrag aan de man, naar oud recht gekwalificeerd kan worden als een schenking. Naar het oordeel van het hof is dit standpunt van beide partijen niet onjuist.
4.9.2.Vervolgens dient het hof de stellingen van partijen met betrekking tot de nietigheid van de schenking en artikel 81 OBW te beoordelen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Aan de schenking kleefden enkele gebreken. Zo was de schenking in strijd met artikel 7A:1719 BW (oud) niet bij notariële akte gedaan en was een schenking tussen echtgenoten zoals deze ingevolge artikel 7A:1715 lid 1 BW (oud) verboden. Naar oud recht was dan ook sprake van een nietige schenking.
Artikel 81 lid 1 OBW bepaalt dat een nietige rechtshandeling op het tijdstip waarop de wet op haar van toepassing wordt, met terugwerkende kracht tot een onaantastbare bekrachtigd wordt, indien zij heeft voldaan aan de vereisten die de wet voor een zodanige rechtshandeling stelt. Artikel 81 lid 3 OBW bepaalt (onder meer) dat lid 1 slechts geldt, indien alle onmiddellijke belanghebbenden die zich op de nietigheid hadden kunnen beroepen, de handeling voordien als geldig hebben aangemerkt.
Met ingang van 1 januari 2003 is de nieuwe Titel 7.3 BW van toepassing geworden op de (nietige) schenking. Onder het nieuwe recht is niet langer een notariële akte vereist en is een schenking tussen echtgenoten niet langer verboden. Artikel 7:175 BW bepaalt dat schenking de overeenkomst om niet is, die er toe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van het eigen vermogen de andere partij, de begiftigde verrijkt.
Naar het oordeel van het hof voldoet de schenking van de man aan de vrouw aan de vereisten die de nieuwe wetsbepalingen voor deze rechtshandeling stellen en is er thans sprake van een geldige schenking. Gesteld noch gebleken is dat partijen de schenking vóór 1 januari 2003 niet als geldig hebben aangemerkt, zodat artikel 81 OBW toepassing kan vinden.
4.10.Dit betekent dat grief 1 van de vrouw slaagt en dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De grieven 2 en 3 hoeven niet meer besproken te worden.
4.11.Wel dienen de overige nog ter zake doende verweren van de man te worden besproken.
4.11.1.Het beroep op misbruik van omstandigheden bij de schenking, dat de man – naar het hof begrijpt – in hoger beroep doet, verwerpt het hof. De man heeft erkend dat hij zijn toezegging aan de vrouw in een periode van jaren meerdere malen heeft herhaald. Pas in het kader van de echtscheidingsprocedure (zes à zeven jaren na de schenking, dus ná de invoering van titel 7.3 BW) is hij de schenking ter discussie gaan stellen. In het licht van deze omstandigheden schiet hetgeen door de man is aangevoerd, dat de vrouw behoorlijke druk op hem heeft uitgeoefend terwijl hij op dat moment te kampen had met lichamelijke en psychische problemen, dat hij zichzelf niet was, dat de vrouw daar misbruik van heeft gemaakt en dat de vrouw een situatie heeft gecreëerd waarin de man het gevoel had dat hij niet anders kon dan de schenking doen, tekort als onderbouwing van zijn beroep op misbruik van omstandigheden.
4.11.2. De man heeft in zijn memorie van antwoord gesteld dat hij de toezegging alleen maar deed omdat partijen op dat moment nog getrouwd waren, een gemeenschappelijke huishouding voerden en de opbrengst van de procedure tegen zijn voormalige werkgever ten goede zou komen aan de gemeenschappelijke huishouding, en dat het nimmer meer de bedoeling was om de vrouw te verrijken toen partijen in 2004 met veel strijd uit elkaar gingen.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Gesteld noch gebleken is dat de man bij zijn aanbod tot schenking, behalve de voorwaarde dat hij de procedure tegen zijn voormalige werkgever zou winnen, nog andere voorwaarden heeft gesteld. Voor zover de man met zijn stelling een beroep heeft willen doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 BW is het hof van oordeel dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden voor een geslaagd beroep daarop heeft gesteld.
Zelfs als juist is dat de toezegging een schenking behelst, niet aan de vrouw maar aan de gemeenschappelijke huishouding, dan is het alleszins redelijk om, nu het huwelijk is ontbonden en geen gemeenschappelijke huishouding meer wordt gevoerd, de helft aan de vrouw uit te keren.
4.11.3.De man heeft in zijn memorie van antwoord gesteld, indien en voor zover het hof zou oordelen dat de man gehouden is zijn toezegging na te komen, dat hij maximaal de helft van € 23.830,53 dient te betalen. In eerste aanleg had de man ook nog aangevoerd dat op de ontvangen ontslagvergoeding ook nog de aflossing van een krediet voor een auto in mindering moest worden gebracht, maar het hof begrijpt dat hij dat standpunt in hoger beroep niet langer handhaaft.
Nu de voorwaarde, waaronder de man zijn stelling in hoger beroep heeft aangevoerd, is vervuld, komt het hof toe aan beoordeling ervan. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Partijen verschillen weliswaar van mening over de hoogte van het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen, maar beide partijen hebben bij hun berekeningen de kosten van de advocaat en de advieskosten van [Partners]&Partners in mindering gebracht. Uit hun berekeningen en uit het feit dat de vrouw tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft verklaard het principe te onderschrijven dat van het door het advocatenkantoor uitgekeerde bedrag eerst de direct met de procedure verbonden onkosten moeten worden afgetrokken en natuurlijk ook de inhoudingen zoals de loonbelasting, leidt het hof af dat partijen niet ieder een andere uitleg geven aan de toezegging van de man, maar dat beide partijen er vanuit gaan dat voor schenking in aanmerking komt het bedrag dat (na aftrek van loonbelasting en vermeerderd met de wettelijke rente en de vergoeding van de proceskosten) aan de man is betaald, als gezegd verminderd met de kosten van de advocaat en de advieskosten van [Partners]&Partners.
De man heeft gesteld dat aan hem € 50.569,57 is betaald en dat de kosten van de advocaat € 23.039,04 hebben bedragen en de kosten van [Partners]&Partners € 3.700,- en hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling als productie 2 bij zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg een afrekening van zijn toenmalige advocaat overgelegd. De stelling van de man is door de vrouw niet weersproken. Het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen bepaalt het hof op de helft van € 23.830,53 (€ 50.569,57 minus € 23.039,04 aan kosten advocaat minus € 3.700,- aan kosten [Partners]&Partners) = € 11.915,26.
4.12.De vordering tot toewijzing van de wettelijke rente van artikel 6:119 BW is toewijsbaar.
4.13.In het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn en het geding voortspruit uit hun vroegere echtelijke verhouding ziet het hof aanleiding de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van € 11.915,26, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 17 augustus 2009 tot aan de dag der voldoening;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en W.H.B. den Hartog Jager en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 september 2012.