GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.096.006
arrest van de achtste kamer van 4 september 2012
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. B. van Meurs,
[PALLETS] B.V.,
voorheen gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats 1],
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.A. Roosenboom,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 september 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht gewezen vonnis van 22 juni 2011 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde – [Pallets] BV - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 388697 CV EXPL 10-3588)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot integrale toewijzing van de vorderingen van [appellant] als ingesteld in eerste aanleg, alsook [Pallets] B.V. te veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep heeft voldaan op de datum van het in deze te wijzen eindarrest, terug te betalen aan [appellant], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling, alsook [Pallets] B.V. te veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [Pallets] B.V. de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het dossier van [appellant] ontbreken productie 14 en 15 bij de memorie van grieven.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1. Per 13 september 1976 is [appellant], geboren [geboortedatum]1955, in dienst getreden bij (een rechtsvoorganger van ) [Pallets] B.V.. Laatstelijk was [appellant] werkzaam als meewerkend voorman en bedroeg zijn salaris € 2.354,12 bruto per maand, vermeerderd met een tijdelijke vergoeding van € 500,= bruto per maand, vakantietoeslag en een 13e maand.
4.1.2. Op de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [Pallets] B.V. is de CAO voor de Houtverwerkende Industrie van toepassing.
4.1.3. Op 31 juli 2009 heeft [Pallets] B.V. aan [appellant] - net zoals aan haar andere personeelsleden - laten weten dat de activiteiten van [Pallets] B.V. zullen worden verplaatst naar overige productielocaties binnen de [Groep], hierna FHG (onderdeel productie XX bij inleidende dagvaarding). De Centrale ondernemingsraad van FHG (hierna COR) heeft ten aanzien van deze verplaatsing positief geadviseerd op
22 juli 2009 (onderdeel productie XXY bij inleidende dagvaarding), waarbij de COR er vanuit is gegaan “dat FHG zich zal inspannen om met de vakbonden en werknemers van vestiging “[vestigingsplaats 1]”tot een goed sociaal plan te komen dat recht doet aan de belangen van alle betrokken partijen.”
4.1.4. Een door [Pallets] B.V. en FNV Meubel & Hout opgesteld concept Sociaal Plan (hierna concept SP, productie 3 bij conclusie van antwoord), gericht op maatregelen om werknemers van [Pallets] B.V. die elders in FHG zouden kunnen gaan werken tegemoet te komen, is door de bij [Pallets] B.V. werkende leden van FNV Meubel & Hout (waaronder [appellant]) afgestemd.
4.1.5. Op 8 september 2009 is vervolgens het Sociaal Plan (hierna ook SP), gericht op compensatie voor te derven inkomsten in de toekomst, tot stand gekomen (productie 5 bij conclusie van antwoord).
4.1.5.1. Het SP stelt in de inleiding onder meer het volgende:
“(…) Deze Regeling bevat voorzieningen voor de medewerkers van [Pallets] B.V., die door de Verplaatsing van activiteiten van [Pallets] B.V. worden geraakt. Uitgangspunt hierbij is om de gevolgen van de Verplaatsing zo goed mogelijk op te vangen en daarbij de medewerkers compensatie te verschaffen voor te derven inkomsten in de toekomst”(…).
4.1.5.2. Artikel 1 (‘Definities’) bepaalt onder meer ten aanzien van “Vaste bruto maandsalaris”:
“het bruto basis maandsalaris, vermeerderd met 8% bruto vakantiebijslag, doch expliciet uitgezonderd alle andere (variabele) inkomensbestanddelen en arbeidsvoorwaarden”.
4.1.5.3. Artikel 4 (“Beroepscommissie”) bepaalt in lid 1:
“Teneinde te verzekeren dat de belangen van de betrokken Medewerkers zo zorgvuldig mogelijk worden behartigd, wordt met betrekking tot de uitvoering van deze Regeling een Beroepscommissie ingesteld”.
4.1.5.4. Artikel 5 (“hardheidsclausule”) bepaalt in lid 1:
“In onvoorziene gevallen, waarin de toepassing van de Regeling zou leiden tot een individueel onbillijke situatie, kan de Vennootschap van de regeling afwijken in een voor de Medewerker gunstige zin. De vennootschap zal hierover advies vragen aan de Beroepscommissie”.
4.1.5.5. Artikel 7 bepaalt in lid 3:
“Bij een beëindiging van het dienstverband zal door de Vennootschap aan de Uittredende medewerker een eenmalige ontslagvergoeding beschikbaar worden gesteld. De hoogte van deze vergoeding zal worden gebaseerd op de zogeheten landelijke kantonrechtersformule AxBxC. Factor A is het aantal gewogen dienstjaren (zoals geldt op de Afrondingsdatum verplaatsing) met een afronding op hele dienstjaren en een leeftijdscorrectie (dienstjaren tot het 35e levensjaar tellen voor 0,5 , van het 35e tot het 45e voor 1, van het 45e tot het 55e voor 1,5 en elk dienstjaar vanaf 55e telt voor 2). Factor B is het overeengekomen vaste Bruto basis maandsalaris , zoals geldt op de Afrondingsdatum verplaatsing. De Factor C wordt vastgesteld op 0,8. De maximale vergoeding op grond van dit artikellid bedraagt 12 x het vaste bruto basis maandsalaris”.
4.1.5.6. Artikel 7 bepaalt voorts onder meer in lid 4:
“(…) Indien en voor zover de beëindigingdatum in het kader van het voeren van de procedure later wordt dan initieel door de vennootschap in de vaststellingsovereenkomst is aangeboden, zal het bedrag aan salaris en vakantiegeld dat de Vennootschap heeft moeten betalen vanaf 1 oktober 2009 tot de uiteindelijke beëindigingdatum in mindering worden gebracht op de in het kader van artikel 7.3. berekende vergoeding”.
4.1.5.7. Artikel 7 bepaalt verder onder meer in lid 5:
“De vergoeding is bedoeld als vergoeding voor de te derven inkomsten in de toekomst. (…) In de vergoeding zijn suppletieverplichtingen eventueel van toepassing zijnde smartengeld, eventuele pensioenschade en de fictieve opzegtermijn begrepen”.
4.1.6. Op 25 augustus 2009 heeft [Pallets] B.V. aan [appellant] de functie van productiemedewerker bij het tot dezelfde groep als [Pallets] B.V. behorende bedrijf PASEC te [vestigingsplaats 3], België aangeboden, waar [appellant] zou worden gedetacheerd en hij zijn reguliere arbeidsvoorwaarden zou behouden gedurende de eerste twee jaar, waarna indiensttreding bij PASEC zou kunnen volgen. [Pallets] B.V. heeft dit aanbod dezelfde dag ook schriftelijk aan [appellant] doen toekomen (bijlage 13 bij productie 2 bij inleidende dagvaarding), die het aanbod eveneens schriftelijk dezelfde dag heeft afgewezen (productie 4 bij conclusie van antwoord).
4.1.7. Op 11 september 2009 heeft [Pallets] B.V. aan [appellant] een voorstel gedaan voor een beëindigingsovereenkomst met wederzijds goedvinden, waarbij de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2009 zou worden beëindigd. Het voorstel bevatte een vergoeding uit hoofde van artikel 7 van het Sociaal Plan ter grootte van € 30.510,57 bruto, alsook een vergoeding wegens het niet in acht nemen van de opzegtermijn van 4 maanden ter grootte van € 10.170,19 bruto. [appellant] heeft dit voorstel niet geaccepteerd.
4.1.8. Op 5 november 2009 heeft [Pallets] B.V. aan UWV WERKbedrijf vanwege bedrijfseconomische redenen verzocht toestemming te verlenen om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen.
4.1.9. Op 17 december 2009 heeft UWV WERKbedrijf de verzochte toestemming verleend.
4.1.10. Op 21 december 2009 heeft [Pallets] B.V. de met [appellant] bestaande arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 31 maart 2010. In het kader van het Sociaal Plan heeft [Pallets] B.V. aan [appellant] een beëindigingvergoeding van € 15.179,= bruto uitbetaald.
4.1.11. Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellant] gesteld dat sprake is van een valse of voorgewende reden en voorts dat de gevolgen van het ontslag voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking tot het belang van [appellant] bij de opzegging, mede in aanmerking genomen de door [Pallets] B.V. getroffen voorzieningen, en de voor [appellant] bestaande mogelijkheden om, mede in achtgenomen zijn medische beperkingen, ander passend werk te vinden. [appellant] heeft op deze gronden gevorderd, zakelijk weergegeven, dat voor recht wordt verklaard dat het door [Pallets] B.V. aan [appellant] verleende ontslag kennelijk onredelijk is.
Voorts heeft [appellant] de veroordeling van [Pallets] B.V. gevorderd tot betaling van:
- € 68.821,51 aan schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2010;
- € 13.125,08 bruto aan loon over de opzegtermijn, vermeerderd met wettelijke rente vanaf
1 april 2010 alsmede met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
- € 3.058,98, bruto aan onterecht ingehouden pensioenpremie, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 april 2010 alsmede met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW; - € 1.500,= aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met BTW;
met veroordeling van [Pallets] B.V. in de kosten van de procedure.
4.1.12. De kantonrechter heeft bij vonnis waarvan beroep kort gezegd geoordeeld dat geen sprake is van een aan het ontslag ten grondslag liggende valse of voorgewende reden en voorts dat evenmin aan het gevolgencriterium is voldaan. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat van een kennelijk onredelijke opzegging geen sprake is, dat aan [appellant] geen verdere aanspraken (meer) toekomen ter zake de uitkering als gebaseerd op het Sociaal Plan, de gehanteerde opzegtermijn en de ingehouden pensioenpremie, en heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de kosten veroordeeld.
4.2.1. In het kader van grief 2 heeft [appellant] betoogd, meer in het bijzonder in de onderdelen 5.2.2.5. tot en met 5.2.2.9. van de memorie van grieven, dat - kort gezegd - de bedrijfssluiting opzettelijk is veroorzaakt, doordat orders zijn ondergebracht bij andere vestigingen; er onvoldoende investeringen in de jaren voorafgaand aan 2009 hebben plaatsgevonden; [Pallets] B.V. onvoldoende heeft ingezet op de mogelijkheden tot omvorming van de productielocatie te [vestigingsplaats 1] naar een reparatiewerkplaats terwijl voorts overnamemogelijkheden onvoldoende zijn benut.
4.2.2. [Pallets] B.V. heeft het door [appellant] gestelde onder verwijzing naar diverse jaarstukken betwist, door onder meer te wijzen op het verlies als in de jaren voor 2009 geleden, op de gepleegde investeringen sinds 1998, op de teruglopende omzet van de productie-locatie in [vestigingsplaats 1] in 2009 ondanks dat opdrachten van andere locaties daarnaar waren overgeheveld, op de beperkingen die de locatie in [vestigingsplaats 1] opleverde ten aanzien van de overwogen omzetting naar een reparatiewerkplaats zodat dit niet uitvoerbaar bleek en op het feit dat geen collega-bedrijf de locatie te [vestigingsplaats 1] wilde overnemen terwijl sommige benaderde overnamekandidaten juist aangaven zelf overgenomen te willen worden.
4.2.3. Voor zover [appellant] met Grief 2 beoogt te stellen dat sprake is van een valse reden dan wel voorgewende reden, oordeelt het hof als volgt.
Een valse reden is een niet bestaande reden. Een voorgewende reden is een bestaande reden die niet de werkelijke ontslaggrond is.
De door [Pallets] B.V. opgevoerde reden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst is sluiting van de vestiging van [Pallets] B.V. te [vestigingsplaats 1]. Tussen partijen is in confesso dat de sluiting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Van een valse of voorgewende reden als zodanig is dan ook geen sprake. De grief faalt in zoverre.
4.2.4. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat de uitgevoerde sluiting van de vestiging [vestigingsplaats 1] niet had hoeven plaats te vinden, betreft het daarbij de vraag in hoeverre de aan de opzegging ten grondslag gelegde bedrijfseconomische omstandigheden - die door de kantonrechter terecht al als tot de risicosfeer van [Pallets] B.V. horend zijn aangemerkt - zwaarder dan gebruikelijk dienen mee te wegen in het kader van de belangafweging met betrekking tot het zogenaamde gevolgencriterium. Het hof zal - mede in het kader van de grieven 1 en 2(deels), als hierna te bespreken - thans reeds bezien of voor een dergelijk oordeel aanleiding bestaat.
[appellant] heeft de door [Pallets] B.V. opgevoerde financiële cijfers en overige omstandigheden onvoldoende gemotiveerd weersproken. De door [appellant] genoemde alternatieven voor bedrijfssluiting zijn, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [Pallets] B.V., voorts onvoldoende onderbouwd. Dit klemt temeer nu de inrichting van de onderneming, dit inclusief de vraag of activiteiten moeten worden voortgezet of niet, aan de werkgever toekomt. Dat [Pallets] B.V. niet in redelijkheid tot haar keuze had kunnen komen is onvoldoende gebleken.
4.3. In het kader van grieven 1 en 2 heeft [appellant] voorts kort gezegd aangevoerd dat sprake is van kennelijk onredelijke opzegging, omdat de gevolgen van het ontslag voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [Pallets] B.V. bij opzegging van de arbeidsovereenkomst, dit in het kader van door [appellant] aangevoerde omstandigheden, alsook dat het sociaal plan van [Pallets] B.V. een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert en mitsdien in strijd is met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL). [Pallets] B.V. heeft dit bestreden. Het hof zal de grieven 1 en 2 gezamenlijk behandelen, waarbij het beroep op leeftijdsdiscriminatie als zodanig apart en wel bij de behandeling van grieven 3 en 4 zal worden behandeld.
4.4. Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of het ontslag ingevolge het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW kennelijk onredelijk is, alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking moeten worden genomen.
Op grond van HR 14 juni 2002, LJN AE 1533 NJ 2003, 324, (Bulut/Troost, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss; JAR 2002/165) neemt het hof verder tot uitgangspunt dat, indien sprake is van een sociaal plan dat door een representatieve vakbond is afgesloten en de werknemer niet rechtstreeks en ook niet contractueel aan het sociaal plan is gebonden, voor de beantwoording van de vraag of een in het kader van een reorganisatie gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, het feit dat de voor de werknemer getroffen voorziening in overeenstemming is met het sociaal plan, een aanwijzing vormt dat die voorziening toereikend is. De rechter kan zich echter niet - aldus de Hoge Raad - onttrekken aan een beoordeling van de redelijkheid van de voorziening als die wordt betwist. De werknemer moet wel aangeven en zo nodig bewijzen op grond van welke bijzondere omstandigheden de voorziening in zijn geval onredelijk is.
4.5.1. Het hof zal eerst vaststellen of bij de opstelling van het SP een representatieve vakbond betrokken is geweest. Noch [appellant] noch [Pallets] B.V. heeft zich hierover uitgelaten. Het SP is door [Pallets] B.V. onderhandeld met FNV Meubel & Hout, waarvan in ieder geval diverse personeelsleden van [Pallets] B.V., waaronder [appellant], lid waren ten tijde van de totstandkoming van het SP. Hoeveel personeelsleden precies lid waren is door geen van partijen aangegeven. Nu in ieder geval, mede gezien de betrokkenheid van FNV Meubel & Hout bij de totstandkoming van de CAO 2006 (zie verder), voldaan lijkt aan de vereisten van artikel 3 lid 4 van de Wet Melding Collectief Ontslag en partijen van de representativiteit geen punt hebben gemaakt, zal het hof in het vervolg van voldoende representativiteit uitgaan. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat [Pallets] onbetwist heeft gesteld dat voornoemde vakbond het concept van het SP aan haar leden (waaronder [appellant]) werkzaam bij [Pallets] ter goedkeuring heeft voorgelegd.
4.5.2. Vervolgens rijst de vraag of [appellant] als lid van FNV Meubel & Hout gebonden is aan het SP als ware het een CAO. Partijen hebben zich hier evenmin over uitgelaten. Nu gesteld noch gebleken is dat het SP als CAO is aangemeld als bedoeld in artikel 4 lid 1 van de Wet op de loonvorming (zie HR 13 april 2001, LJN AB1056) - waarvan de ontvangstbevestiging ingevolge lid 2 van genoemd artikel door de Minister vereist is alvorens een CAO krachtens lid 3 van genoemd artikel in werking kan treden - is van een rechtstreekse binding van [appellant] aan het SP als ware het een CAO geen sprake. Derhalve zal thans worden gekeken naar hetgeen [appellant] over de redelijkheid van het SP heeft opgemerkt.
4.6. [appellant] heeft in algemene zin diverse omstandigheden aangevoerd, die deels door [Pallets] B.V. zijn weersproken. Door [appellant] is niet specifiek aangevoerd welke bijzondere omstandigheden, indien door [Pallets] B.V. conform het SP een vergoeding is uitbetaald - zie tevens verder- , maken dat niettemin deze vergoeding (als getroffen voorziening) op zichzelf beschouwd ontoereikend althans onredelijk is.
Voor zover [appellant] echter heeft beoogd deze omstandigheden mede aan te voeren in het kader van voormelde onredelijkheid, zoals ook [Pallets] B.V. klaarblijkelijk heeft begrepen, zullen zij hierna worden besproken.
4.7.1 De leeftijd van [appellant] ten tijde van de beëindiging van het dienstverband, zijnde
54 jaar, en de duur van het dienstverband, zijnde 33 jaar, staan vast. Dat [appellant] altijd goed heeft gefunctioneerd is tussen partijen in confesso.
4.7.2. Dat de reden van de opzegging, zijnde de sluiting van de vestiging te [vestigingsplaats 1] in de risicosfeer ligt van [Pallets] B.V., is tussen partijen eveneens in confesso. Dat er geen reden is dit zwaarder aan [Pallets] B.V. toe te rekenen - zoals door [appellant] betoogd - is in onderdeel 4.2. reeds beslist.
4.7.3. [appellant] heeft voorts betoogd dat [Pallets] B.V. bij hem kort voor de brief van 31 juli 2009 (zie onderdeel 4.1.3.) de indruk heeft gewekt dat hij de rest van zijn arbeidzame leven in [vestigingsplaats 1] kon blijven werken, althans dat de werkgelegenheid in [vestigingsplaats 1] in elk geval nog tot het einde van de huurovereenkomst in 2013 zou voortduren. [Pallets] B.V. heeft dit betwist.
Het hof oordeelt als volgt. Gesteld dat de door [appellant] gestelde mededeling is gedaan, dan is daarmee niet tevens gebleken dat [appellant] hierdoor zou zijn benadeeld. [appellant] heeft immers niet aangeven welke mogelijkheden op ander werk hij, toen hij hoorde van deze mededeling kort voor 31 juli 2009 en klaarblijkelijk na zijn ziekmelding, heeft laten lopen.
4.7.4. [appellant] heeft tevens betoogd dat [Pallets] B.V. in een goede financiële positie verkeert. [Pallets] B.V. heeft dit onder verwijzing naar de door haar overgelegde financiële gegevens betwist.
Naar het oordeel van het hof kan gegeven het negatief vermogen van [Pallets] B.V. in 2007 en 2008, het geleden verlies in de jaren 2007 en 2008 en de omzetdaling in 2009 niet worden betoogd dat [Pallets] B.V. in een goede financiële positie verkeert. Bovendien heeft [Pallets] B.V. zich er niet op beroepen tot het treffen van een voorziening voor ontslagen werknemers niet in staat te zijn en heeft zij daarentegen met FNV Meubel & Hout het SP tot stand gebracht en aan [appellant] een uitkering doen toekomen.
4.7.5.1. [appellant] heeft betoogd dat hij ‘thans’ arbeidsongeschikt is en dat deze arbeidsongeschiktheid verband houdt met het dienstverband zodat te dien aanzien aan [Pallets] B.V. een verwijt kan worden gemaakt. Voorts zou [Pallets] B.V. onvoldoende re-integratie-inspanningen hebben verricht terwijl [appellant] alles heeft gedaan om te herstellen. Volgens [appellant] zijn bijkomende omstandigheden in dit verband de aard, de duur en de mate van arbeidsongeschiktheid, waardoor de kansen op volledig herstel nihil, althans zeer beperkt zijn. Verder was er geen althans nauwelijks sprake van financiële compensatie tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid van [appellant]. [Pallets] B.V. heeft een en ander betwist en opgemerkt dat deze verwijten eerst in hoger beroep zijn gesteld.
4.7.5.2. Het hof oordeelt als volgt.
In de inleidende dagvaarding heeft [appellant] aangeven arbeidsongeschikt te zijn sinds 9 juli 2009 vanwege blaaskanker. Zonder toelichting - die ontbreekt - vermag het hof niet in te zien dat deze arbeidsongeschiktheid verband houdt met zijn werkzaamheden van meewerkend voorman bij [Pallets] B.V. in het kader van palletfabricage. Voorts heeft [appellant] niet aangeven op welke wijze en op welke momenten [Pallets] B.V., gegeven de door [appellant] zelf gestelde nog steeds voortdurende volledige arbeidsongeschiktheid in de periode 9 juli 2009 tot 1 april 2010 tekortgeschoten zou zijn in haar re-integratie-inspanningen jegens [Pallets] B.V. [Pallets] B.V. heeft daarentegen (zie ook hierna) [appellant] een andere functie aangeboden, waarin [appellant] wat [Pallets] B.V. betreft had kunnen re-integreren (conclusie van dupliek pt.13).
Voor toerekening van de in 4.7.5.1 vermelde aangevoerde ‘bijkomende omstandigheden’ - wat daar verder van zij - aan [Pallets] BV is niets gesteld of aangevoerd.
Uit de conclusie van repliek (onderdeel 15) blijkt voorts dat [appellant] erkent dat door [Pallets] B.V. tijdens de opzegtermijn ‘ziekengeld’ is betaald. Dat daarvoor door [Pallets] B.V. op enig moment de reguliere loonbetaling dan wel ‘ziekengeld’ plus tijdelijke vergoeding (zie de als bijlage bij productie 2 bij inleidende dagvaarding door [appellant] overlegde loonstrook van periode ‘11/2009’) zou zijn gestaakt is gesteld noch gebleken, zodat het verwijt van onvoldoende financiële compensatie, mede gezien het door [Pallets] B.V. bij conclusie van antwoord betrokken standpunt (punt 43 en productie 8 daarbij) dat het loon over de opzegtermijn is uitbetaald, onvoldoende is onderbouwd.
4.7.6.1. [appellant] heeft betoogd dat hij slechte arbeidsmarktperspectieven heeft, gelet op de economische situatie in combinatie met (voor)opleiding, arbeidsverleden, leeftijd, arbeidsongeschiktheid en zijn medische beperkingen. [appellant] heeft hierbij verwezen naar het als productie 14 bij memorie van grieven overgelegde advies van de Commissie Gelijke Behandeling inzake Leeftijdsonderscheid in sociale plannen van 14 september 2007 voor wat betreft zijn slechte arbeidsmarktpositie wegens zijn leeftijd. [appellant] heeft voorts betwist dat hem door [Pallets] B.V. een passende functie te [vestigingsplaats 3] (zie onderdeel 4.1.6) is aangeboden, vanwege de volgende gronden.
Er was sprake van een lange reistijd; [appellant] was arbeidsongeschikt; de ontslagbescherming in België - na twee jaar detachering zou [appellant] een arbeidsovereenkomst met PASEC hebben dienen te sluiten- is minder dan die in Nederland; het betrof slechts een tijdelijke functie van twee jaar; [appellant] zou een beduidend lager salaris gaan verdienen (zonder afbouwregeling) en het betrof de functie van productiemedewerker in plaats van meewerkend voorman.
Volgens [appellant] moet rekening worden gehouden met zijn beperkte vooropleiding, en met het feit dat [appellant] minder makkelijk zelf initiatieven ontplooit of bezwaren opwerpt. Het verwerpen van het concept SP kan niet aan [appellant] worden toegerekend, hij had het niet alleen voor het zeggen tijdens de stemming. Daarnaast had [Pallets] B.V. de voorzieningen uit het concept SP nog vrijwillig aan [appellant] kunnen aanbieden, vanwege diens slechte positie op de arbeidsmarkt.
4.7.6.2. [Pallets] B.V. heeft een en ander zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betwist. Het aanbod van de functie van productiemedewerker te [vestigingsplaats 3] was wel degelijk passend en vloeide voort uit de met de vakbond gemaakte afspraken in het kader van het concept SP. Werknemers boven 50 jaar - waaronder [appellant] - zouden als eerste een aanbod krijgen voor beschikbare functies in [vestigingsplaats 2] en [vestigingsplaats 3], zijnde de productielocaties die het dichtstgelegen waren bij de productielocatie in [vestigingsplaats 1]. In het concept SP stond behoud van werk door plaatsing van werknemers centraal en waren voorzieningen en financiële compensaties opgenomen in het kader van reiskosten (artikel 7: 19 cent per kilometer gedurende eerste jaar; dan wel groepsvervoer per vier of meer medewerkers; mogelijkheid van afwijkende werktijden), van reistijd (artikel 8: gedurende eerste twaalf maanden zal meerdere boven één uur reistijd als werktijd worden aangemerkt, en worden geboekt als verlof uur) en van verhuiskosten (artikel 9: kostenvergoedingen voor verhuizing, voor herinrichting en voor tijdelijke dubbele woonlasten). [appellant] had nog twee jaar bij [Pallets] B.V. in dienst kunnen blijven met behoud van salaris en emolumenten, waaronder voortzetting van pensioenopbouw. De functie van meewerkend voorman kon [appellant] niet worden aangeboden nu deze in [vestigingsplaats 3] (of [vestigingsplaats 2]) niet bestond.
De reistijd bedroeg 1 uur en 11 minuten en op grond van de Richtlijn Passende arbeid (artikel 3 lid 1 sub c) geldt dat een reistijd tussen de 2 en 3 uur nog passend is, en bovendien was er de (mogelijke) faciliteit van groepsvervoer.
4.7.6.3. Het hof oordeelt als volgt. Het aanbod als aan [appellant] gedaan ten aanzien van de functie in [vestigingsplaats 3] moet, juist gegeven de door [appellant] zelf opgeworpen bezwaren van leeftijd, arbeidsongeschiktheid en niet nader geduide - doch door [Pallets] B.V. niet betwiste - beperkte vooropleiding van [appellant], alsook gezien het door [Pallets] B.V. voorgestane flankerend beleid als neergelegd in het concept SP, als een redelijk aanbod worden aangemerkt.
Dat [Pallets] B.V. aan [appellant] niet exact dezelfde functie kon aanbieden maakt dit, nu [appellant] zijn (basis)salaris plus emolumenten behield, niet anders. De reistijd, als door [appellant] niet betwist, bedroeg in ieder geval gedurende de eerste twaalf maanden vanwege de compensatie met vrije tijd per saldo niet meer dan twee uur per dag, zodat de reistijd inderdaad binnen de grenzen van de op 30 juni 2008 in werking getreden Richtlijn Passende Arbeid 2008 (Stcrt. 2008, 123) zou zijn gebleven.
Het feit dat [appellant] - naar eigen zeggen - het niet voor het zeggen had tijdens de stemming over het concept SP laat onverlet dat [Pallets] B.V. onbetwist heeft gesteld dat slechts één personeelslid, de heer [personeelslid], geïnteresseerd was in het concept SP en dat [appellant] tegen het concept SP heeft gestemd. In ieder geval (zie onderdeel 4.1. 6) heeft [appellant] destijds het voorstel ten aanzien van de functie in [vestigingsplaats 3] schriftelijk afgewezen. Zonder toelichting - die ontbreekt - vermag het hof niet in te zien waarom [Pallets] B.V., nadat het SP tot stand was gekomen en [appellant] het daarop gebaseerde voorstel tot minnelijke beëindiging (zie onderdeel 4.1.7.) had verworpen, toch nog gehouden zou zijn geweest nogmaals de reeds door [appellant] afgewezen functie in [vestigingsplaats 3] aan [appellant] te bieden. Gesteld noch gebleken is immers dat [appellant] op enig moment na 11 september 2009 heeft aangegeven alsnog in die functie geïnteresseerd te zijn.
4.7.7.1. [appellant] heeft aangevoerd dat hij als gevolg van de beëindiging van het dienstverband in een slechte, althans duidelijk verslechterende financiële positie is komen te verkeren, indien gekeken wordt naar zijn pensioenschade en het feit dat het bedrag dat [appellant] thans ontvangt beduidend minder is dan het bij [Pallets] B.V. laatstgenoten salaris plus emolumenten.
[Pallets] B.V. heeft dit als zodanig niet betwist, maar gewezen op de aan [appellant] aangeboden functie. Indien [appellant] die had aanvaard zou van de door hem geschetste financiële gevolgen geen sprake zijn geweest, aldus [Pallets] B.V..
4.7.7.2. De door [appellant] gestelde achteruitgang qua inkomen c.a. staat hiermede vast, maar de door [Pallets] B.V. geplaatste kanttekening is, mede gezien hetgeen hierboven is overwogen, evenzeer terecht en zal worden meegewogen.
4.7.8. [appellant] heeft betoogd dat in zijn geval sprake is geweest van een beperkte en afgetopte beëindigingvergoeding. [Pallets] B.V. heeft dit niet betwist doch gesteld dat deze omstandigheid op zich niet leidt tot een kennelijk onredelijke opzegging.
Het hof is van oordeel dat de omvang van de uitbetaalde vergoeding als zodanig, ook indien sprake is van een in het SP neergelegde beperking of aftopping van rekenkundige uitkomsten als verkregen na hantering van de laatst vastgestelde kantonrechtersformule, inderdaad niet op zich al tot het oordeel kan leiden dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. Het gaat immers om de omvang van de vergoeding in relatie tot de overige relevante omstandigheden van het geval. De klacht dat de aftopping in strijd zou zijn met leeftijdsdiscriminatie wordt hierna apart behandeld.
4.7.9.1. Voorts heeft [appellant] betoogd dat [Pallets] B.V. zich niet als goed werkgever heeft gedragen door het beroep door [appellant] op de hardheidsclausule te negeren, terwijl de kantonrechter ten onrechte het niet toepassen van de hardheidsclausule niet als een relevante omstandigheid heeft meegewogen bij het gevolgencriterium.
[Pallets] B.V. heeft een en ander betwist en het oordeel van de kantonrechter, dat [appellant] heeft verzuimd zich te beroepen op de hardheidsclausule, onderschreven.
4.7.9.2. In de als onderdeel van productie 4 bij inleidende dagvaarding overgelegde brief van 6 mei 2010 van mr. Thomassen, toenmalig raadsman van [appellant], wordt het voornemen aangekondigd dat [appellant] zich onder meer zal wenden tot de in het SP genoemde beroepscommissie vanwege ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie. Namens [appellant] wordt verzocht om het postadres van deze commissie. Blijkbaar is dit adres niet verstrekt door [Pallets] B.V., ook niet na een algemeen rappel (‘gevraagde informatie’) in de brief van mr. Thomassen van 26 mei 2010.
Met de kantonrechter kan het hof hier geen beroep op de hardheidsclausule, als blijkens artikel 5 van het SP (zie onderdeel 4.1.5.4.) te richten aan [Pallets] B.V., in lezen. Het adres van [Pallets] B.V. was [appellant] (en zijn toenmalig raadsman) evident bekend. Van het negeren van een beroep op de hardheidsclausule is geen sprake, zodat evenmin sprake is van een omstandigheid die in het kader van het gevolgencriterium moet worden meegewogen. Ten overvloede merkt het hof op dat het advies van de beroepscommissie [Pallets] B.V. - zelfs indien in het voordeel van [appellant] zou zijn geadviseerd - blijkens artikel 4 lid 8 van het SP [Pallets] B.V. niet zou hebben gebonden.
De daarop gerichte grieven 3 (deels) en 5 falen derhalve.
4.8. Weging van de hierboven besproken omstandigheden leidt tot het oordeel dat, in het bijzonder gezien het door [appellant] afgewezen aanbod van een passende functie te [vestigingsplaats 3] (vergelijk HR 3 september 2010, LJN BM 7049), gezien voorts het door [appellant] afgewezen voorstel voor een vaststellingsovereenkomst en de daarin vervatte vergoeding voor zowel beëindiging van de overeenkomst als vergoeding van niet in acht genomen opzegtermijn en gezien de uiteindelijk aan [appellant] uitbetaalde vergoeding, geen sprake is van omstandigheden die maken dat in zijn geval betaling van een vergoeding volgens het SP als niet genoegzaam kan worden aangemerkt.en daarmee de opzegging kennelijk onredelijk maken in het kader van het gevolgencriterium.
4.9.1. Grieven 3 (deels) en 4 zien op het oordeel van de kantonrechter dat de in het SP vervatte aftopping van de vergoeding geen verboden (indirect) onderscheid naar leeftijd oplevert, alsook dat de hoogte van de vergoeding niet wordt bepaald door de leeftijd van de werknemer, omdat oudere werknemers niet per definitie een langer dienstverband hebben dan jongere werknemers. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter hiermede de werking van artikel 7 lid 3 WGBL miskend, terwijl voor het gemaakte onderscheid geen objectieve rechtvaardiging bestaat. [appellant] heeft hierbij aangevoerd dat de kantonrechtersformule al een (indirect) onderscheid naar leeftijd oplevert, hetgeen overigens - aldus [appellant] - niet betekent dat sprake is van een verboden onderscheid. De laatste 10 dienstjaren van het dienstverband van [appellant] worden anders gewaardeerd in het kader van de A-factor - naar het hof begrijpt in het kader van artikel 7 lid 3 SP - dan die van een oud–collega van 34 jaar oud met eveneens meer dan 10 dienstjaren, aldus [appellant]. Het gaat om indirect onderscheid als bedoeld in artikel 1 onderdeel c WGBL waardoor [appellant] in vergelijking tot de andere jongere collega’s, zoals die van 34 jaar oud, bijzonder wordt benadeeld. Door de aftopping wordt door [Pallets] B.V. maar beperkt rekening gehouden met het arbeidsverleden respectievelijk de A-factor van [appellant], terwijl bij jongere collega’s dan [appellant] [Pallets] B.V. wel volledig rekening heeft gehouden met hun hele arbeidsverleden en met hun hele A-factor, omdat de uitkomst van de kantonrechtersformule niet meer bedroeg dan het maximum. Een objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid ontbreekt, aldus [appellant].
4.9.2. [Pallets] B.V. heeft betwist dat sprake is va een (indirect) onderscheid naar leeftijd en het oordeel van de kantonrechter onderschreven. De door [appellant] aangevoerde verschillende weging vloeit voort uit de kantonrechtersformule. Dat de vergoeding zonder maximering hoger zou zijn geweest is geen onderbouwing van de stelling dat sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd. [Pallets] B.V. noemt het voorbeeld van een 34-jarige werknemer en een 54-jarige werknemer met ieder zes jaar dienstverband. Op grond van het SP zou de oudere werknemer een hogere vergoeding ontvangen, aldus [Pallets] B.V. Subsidiair heeft [Pallets] B.V. betoogd dat met instemming van de vakbonden met de maximering een legitiem doel is nagestreefd, namelijk een zo eerlijk mogelijke verdeling van de beperkt beschikbare middelen en het bieden van een zekere inkomensbescherming voor de werknemers die door de reorganisatie waren getroffen. Aldus vormt de maximering een passend middel en is het onderscheid objectief gerechtvaardigd.
4.9.3. Het hof oordeelt als volgt.
Van een direct onderscheid naar leeftijd is geen sprake. Het SP keert een vergoeding uit die gebaseerd is op het aantal dienstjaren. In de weging van dienstjaren zit vervolgens wel een leeftijdselement maar dit strekt niet ten nadele van een oudere werknemer zoals [appellant], doch juist te zijnen voordele. Dit blijkt onder meer uit het door [appellant] zelf gegeven voorbeeld: vanwege de koppeling van dienstjaren aan de leeftijdsperiode waarin zij zijn opgebouwd, leveren volgens de kantonrechtersformule 10 dienstjaren voor de 34 jarige slechts vijf gewogen dienstjaren op, terwijl voor [appellant] zij veertien gewogen dienstjaren opleveren. Waar het SP als C-factor 0,8 hanteert zouden beiden deze dienstjaren volledig zien meetellen als B-factor en zou [appellant] voor hetzelfde aantal jaren bijna driemaal zoveel basissalarissen ontvangen. Voor het door [Pallets] B.V. genoemde voorbeeld geldt iets vergelijkbaars.
Hef hof stelt dan ook vast dat alle werknemers van [Pallets] B.V. die meer dan 15 gewogen dienstjaren hebben, dus zowel hen zij die al heel jong begonnen zijn en onder de huidige kantonrechtersformule daar feitelijk eenentwintig dienstjaren voor nodig hebben gehad als hen zij die daar, door pas na hun 45ste verjaardag in dienst te zijn getreden slechts tien dienstjaren (of minder) voor nodig hebben gehad, getroffen worden door de maximering in het SP. Het is dus niet zo dat uitsluitend of vooral oudere werknemers hierdoor worden getroffen.
Voor het geval overigens wel een onderscheid op grond van leeftijd zou moeten worden aangenomen geldt dat in ieder geval sprake is van een objectieve rechtvaardiging, namelijk het zo eerlijk mogelijk verdelen van het aanwezige beperkte budget horend bij het sociaal plan (vergelijk HvJ EG 26 september 2000 LJN AD3229 C-322/98 inzake Kachelman, rechtsoverweging 30), waarbij in beginsel – vanwege de gekozen maatstaf - jongere werknemers een relatief lagere vergoeding per feitelijk dienstjaar ontvangen dan oudere werknemers, tenzij de voor iedereen geldende maximering is bereikt.
Grieven 3 en 4 falen derhalve.
4.10.1. Grief 6 strekt ertoe te betogen dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de toeslag van € 500,= per maand een tijdelijke toeslag betrof en conform het SP derhalve niet behoorde tot de berekeningstoeslag van de beëindigingsvergoeding. Er was – aldus [appellant] - sprake van een vaste toeslag die onderdeel uitmaakte van zijn basissalaris, waarbij het immers ging om een verworven arbeidsvoorwaarde, gelet op de functie die door [appellant] werd bekleed. [Pallets] B.V. heeft dit betwist en verwezen naar artikel 1 van het SP.
4.10.2. Het hof oordeelt als volgt.
4.10.2.1 Hoewel het SP naar de letter niet kan worden aangemerkt als een CAO - zie onderdeel 4.5.2 van dit arrest - ligt het gezien doel en strekking van het SP in de rede bij de uitleg ervan wel aan te sluiten bij de wijze van uitleg van CAO- bepalingen, als hierna eerst in algemene zin te duiden.
4.10.2.2. Als uitgangspunt voor de uitleg van de bepalingen van de CAO geldt dat in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (Zie onder meer HR 10 december 2004, LJN AR1049).
4.10.2.3. Het in onderdeel 4.1.5.5 van dit arrest geciteerde artikel 7 bepaalt in lid 3 ten aanzien van het rekenkundig in acht te nemen salaris ter berekening van de beëindigingsvergoeding: “Factor B is het overeengekomen vaste Bruto basis maandsalaris””, terwijl tevens in genoemd lid 3 is bepaald ”De maximale vergoeding op grond van dit artikellid bedraagt 12 x het vaste bruto basis maandsalaris”.
In onderdeel 4.1.5.2. van dit arrest is de definitie van “Vaste bruto maandsalaris” geciteerd:
“het bruto basis maandsalaris, vermeerderd met 8% bruto vakantiebijslag, doch expliciet uitgezonderd alle andere (variabele) inkomensbestanddelen en arbeidsvoorwaarden”.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze twee bepalingen in onderling verband gezien dat onder ‘bruto basis maandsalaris’ niet valt de door [appellant] ontvangen toeslag, nu deze valt onder ‘alle andere inkomensbestanddelen’, net zoals de eindejaarsuitkering, die uitdrukkelijk zijn uitgezonderd van het relevante salarisbegrip.
Dat mogelijk de toeslag wel onder de B-factor bij strikte uitvoering van de kantonrechtersformule zou zijn gevallen leidt niet tot een ander oordeel, nu het SP zelf duidelijk de te hanteren grondslag anders bepaalt. De grief faalt.
4.11.1. Grief 7 ziet op het oordeel van de kantonrechter , inhoudende dat het [Pallets] B.V. was toegestaan om met ingang van 1 januari 2006 pensioenpremies in te houden op het salaris van [appellant]. Hiermee heeft - aldus [appellant] - de kantonrechter miskend dat [appellant] heeft aangevoerd dat [Pallets] B.V. als opvolgend werkgever in de zin van artikel 7:662 e.v. BW gehouden was aan [appellant] een premievrij pensioen aan te bieden nu zulks een arbeidsvoorwaarde was bij de rechtsvoorgangster van [Pallets] B.V. Deze toezegging van premievrij pensioen blijkt uit de als productie 5 bij inleidende dagvaarding overgelegde brief, gericht door [Pallets] B.V. aan ene Storms (hierna de pensioenbrief), waarbij [appellant] stelt dat hij een brief met gelijke inhoud van [Pallets] B.V. heeft ontvangen. [Pallets] B.V. heeft na 1 januari 2006 het aanbieden van genoemd premievrij pensioen ten onrechte - aldus [appellant] - nagelaten.
4.11.2. [Pallets] B.V. heeft het standpunt van [appellant] betwist, waarbij zij in eerste aanleg heeft gewezen op de aanpassing van de pensioenregeling, die per 1 januari 2006 als gevolg van wetswijzigingen ingrijpend is gewijzigd. Dit heeft - aldus [Pallets] B.V. - gevolgen gehad voor de inhouding van de pensioenpremie. De onder de toepasselijke CAO verplichte inhouding van pensioenpremie is vanaf 1 januari 2006 ook voor [appellant] gaan gelden, zodat terecht vanaf dat moment een pensioenpremie is ingehouden. Bij memorie van antwoord heeft [Pallets] B.V. nog gewezen op de werking van artikel 7:664 BW en betoogd dat [appellant] zich in eerste aanleg niet op artikel 7:662 BW heeft beroepen, terwijl van een toezegging door de rechtsvoorganger van [Pallets] B.V. of van [Pallets] B.V. zelf geen begin van bewijs is geleverd.
4.11.3. Het hof oordeelt als volgt. Hoewel geen van partijen in de processtukken nadere informatie verschaft omtrent het moment van overgang van activiteiten betreffende de palletfabricage-afdeling van de rechtsvoorganger van [Pallets] B.V. op [Pallets] B.V., wordt in de door [appellant] overgelegde pensioenbrief van [Pallets] B.V. van 1 april 1987 laatstgenoemde datum als overnamemoment genoemd. Het hof zal daar ook vanuit gaan, en eveneens er van uitgaan - zoals beide partijen doen - dat het hier een ‘overgang van onderneming’ heeft betroffen als bedoeld in de EG Richtlijn van 14 februari 1977 (Publicatieblad EG (Pb.EG) 5 maart 1977, L 61/260) als vervangen door Richtlijn 98/50 van 29 juni 1998 (Pb.EG van 17 juli 1998, L 201/88), welke vervolgens vervangen is door Richtlijn 2001/23 van 12 maart 2001 (Pb.EG van 22 maart 2001, L82/16). [appellant] heeft zich voorts in zijn inleidende dagvaarding - anders dan [Pallets] B.V. meent - al op de effecten van een overgang van onderneming beroepen.
4.11.4. Per 1 april 1987 werd de overgang van onderneming beheerst door artikelen 7A:1639 aa e.v. BW. Artikel 7A:1639cc BW-oud zoals dat per 1 april 1987 (tot 1 januari 1992) gold verklaarde artikel 7A: 1639bb BW-oud (kort gezegd het huidige artikel 7:663 BW) “niet van toepassing op rechten en verplichtingen van de werkgever, die voortvloeien uit een toezegging omtrent pensioen”. Aan de overgang van onderneming in 1987 kan [appellant] derhalve geen aanspraak op pensioen of in dat kader gedane toezeggingen waaronder premievrij zijn van het pensioen, ontlenen.
De door [appellant] overgelegde pensioenbrief van [Pallets] B.V. - waarvan [Pallets] B.V. niet heeft betwist dat [appellant] een vergelijkbaar exemplaar heeft ontvangen - meldt wel de overname van de verplichtingen ter zake pensioentoezegging en deelname in het bedrijfspensioenfonds van KNP Papier BV, maar over premievrijstelling wordt niet gesproken. Voorts rept de pensioenbrief van een beoogde “vrijstelling van de (verplichte) deelneming in het Bedrijfspensioenfonds voor de Emballage-, Pallet- en Klompenindustrie”, dit “om te voorkomen , dat u ook (onderstreping hof) een aandeel in de premie van dit bedrijfspensioenfonds zou dienen te betalen”, hetgeen veeleer erop duidt dat geen premievrijstelling wordt overgenomen.
Door [Pallets] B.V. is voorts onweersproken gesteld dat [appellant] is aangemeld bij de Stichting Bedrijfstak Pensioenfonds Houtverwerkende Industrie (BPF), de rechtsopvolger van Bedrijfspensioenfonds voor de Emballage-, Pallet- en Klompenindustrie, en dat de CAO voor de Houtverwerkende Industrie een verplichte inhouding van pensioenpremie voorschrijft.
Nu ook artikelen 7:662 e.v. BW de werknemer niet ‘beschermen’ tegen de nieuwe regels van de na een overgang van onderneming van toepassing wordende nieuwe CAO (zie immers artikel 14a Wet CAO en artikel 2a Wet op het Algemeen verbindend en het Onverbindend Verklaren van Bepalingen van Collectieve Arbeidsovereenkomsten), en sprake is van èn een aanmelding bij een ander pensioenfonds èn door [appellant] niet weersproken verplichtingen uit hoofde van genoemde CAO - waar [appellant] als lid van FNV Hout & Bouw aan is gebonden - vermag het hof zonder toelichting - die ontbreekt - niet in te zien waarom [appellant] premievrijstelling zou (blijven) toekomen. De grief faalt.
4.12. [appellant] heeft niet gegriefd van de afwijzing van zijn vordering ten aanzien van het loon over de opzegtermijn. Voor zover dit punt niettemin begrepen is geweest in hetgeen [appellant] heeft opgemerkt met betrekking tot de financiële compensatie tijdens arbeidsongeschiktheid geldt hetgeen in onderdeel 4.7.5.2 reeds is overwogen.
4.13. Grief 8 heeft betrekking op de afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten en op de proceskostenveroordeling van [appellant] in eerste aanleg. Nu de vorderingen van [appellant] ter zake de gevorderde hoofdsommen in eerste aanleg terecht zijn afgewezen, is de nevenvordering betreffende de gevorderde buitengerechtelijke kosten om die reden al eveneens terecht afgewezen. Dit los van het feit dat geen althans onvoldoende werkzaamheden zijn gebleken om een dergelijke vordering te (kunnen) dragen. [appellant] is eveneens terecht in eerste aanleg in de kosten verwezen. De grief faalt.
4.14. Gezien het voorgaande faalt grief 9, inhoudende dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] dienden te worden afgewezen, eveneens.
4.15. Het vonnis waarvan beroep zal, voor zover in hoger beroep aan de orde, worden bekrachtigd.
4.16. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep als aan de zijde van [Pallets] B.V. gevallen. Deze veroordeling zal conform het verzoek van [Pallets] B.V. uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep aan de orde;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [Pallets] B.V. begroot op € 1.769,= ter zake verschotten en € 1.631,= ter zake salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, A.P. Zweers - van Vollenhoven en R.R.M. de Moor en in het openbaar