GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.088.606
arrest van de zevende kamer van 31 juli 2012
1. [X.],
2. [Y.],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
advocaat: mr. P.J.W.M. Theunissen,
1. [Z.],
2. [A.],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
advocaat: mr. P.W.M. Broekmans,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 mei 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond gewezen vonnis van 1 maart 2011 tussen appellanten in het principaal appel, geïntimeerden in het incidenteel appel - [appellant] - als eisers in conventie, verweerders in reconventie en geïntimeerden in het principaal appel, appellanten in het incidenteel appel - [geïntimeerde] - als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer: 290300\CV EXPL 10-5672)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 22 september 2010 en 27 oktober 2010 (sector civiel rechtbank Roermond) en van 23 november 2010.
2.Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] is tijdig van het eindvonnis van 1 maart 2011 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven tevens wijziging van eis heeft [appellant] onder overlegging van zeven producties acht grieven aangevoerd, zijn eis vermeerderd en geconcludeerd zoals aan het slot van deze memorie is omschreven.
2.2 Bij memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel heeft [geïntimeerde] de grieven van [appellant] bestreden, in het incidenteel appel een grief aangevoerd en geconcludeerd zoals aan het slot van deze memorie is omschreven.
2.3 Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] de grief van [geïntimeerde] bestreden.
2.4 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het procesdossier van [geïntimeerde] ontbreken de producties bij memorie van grieven van [appellanten].
3. De gronden van het hoger beroep
In het principaal appel en in het incidenteel appel
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.
In het principaal appel en in het incidenteel appel
4.1 [geïntimeerde] is eigenaar geweest van een boerderij met bijbehorende gronden; deze gronden had hij deels in eigendom en deels van anderen in pacht of in gebruik gekregen. [appellant] heeft begin 2008 de boerderij met eigendomsgronden gekocht waarbij partijen hebben beoogd dat hij ook de overige gronden in pacht zou verkrijgen. Levering van het gekochte heeft plaatsgevonden bij akte van 4 juni 2008.
4.2 Het gaat bij deze transactie het met name om de volgende vier onderdelen:
a) [appellant] heeft van [geïntimeerde] gekocht de opstallen met bijbehorend huiskavel aan de [straatnaam] [huisnummer] te [woonplaats]. Partijen hebben voor [geïntimeerde] een als huur aangeduid gebruiksrecht van woning en loods voorzien voor de duur van maximaal drie jaar. Voor het eerste jaar (juni 2008 tot en met mei 2009) is de huur ten bedrage van € 1.000,= per maand met de koopsom verrekend. Daarna werd [geïntimeerde] dat bedrag per maand bij vooruitbetaling verschuldigd (artikel 3 akte). In de herfst van 2008 heeft [geïntimeerde] de boerderij verlaten; hij wilde de huur per 1 december 2008 beëindigd zien.
b) [geïntimeerde] heeft in totaal 11.65.00 ha van de gemeente [woonplaats] in pacht gehad. Een deel hiervan heeft [appellant] in eigendom verkregen, voor de rest heeft [appellant] de pacht van [geïntimeerde] overgenomen.
c) Naast deze 11.65.00 ha had [geïntimeerde] nog ongeveer 9 ha tot zijn beschikking, deels in eigendom deels in pacht. [appellant] zou deze gronden gaan pachten tegen een bedrag van € 900,= per jaar (pacht € 600,= en mestafzet € 300,=). Hiervan heeft [appellant] slechts 4.20 ha ter beschikking gekregen.
d) Ten aanzien van de oplevering van met name het huiskavel hebben partijen afgesproken dat dit schoon, leeg en ontruimd zou worden opgeleverd, uiterlijk op het tijdstip dat [geïntimeerde] de gehuurde woning feitelijk zou hebben verlaten, terwijl [geïntimeerde] ook zou zorgen voor eventueel noodzakelijke bodemsanering. In verband met de kosten daarvan hebben partijen een bedrag van € 22.500,= bij de notaris in depot gegeven. Met betrekking tot de bodemsanering zijn twee rapporten opgesteld, waarvan het laatste dateert van 8 oktober 2009. Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] de notaris opdracht gegeven het depot vrij te geven; dat is op 5 november 2009 gebeurd.
4.3 In deze procedure stelt [appellant] dat [geïntimeerde] op verschillende punten toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen die uit de transactie voortvloeien. Met name gaat het hierbij volgens [appellant] om het niet nakomen van de verplichting tot de tijdige en correcte oplevering van het huiskavel en om het niet beschikbaar stellen van de 9 ha pachtgrond. In verband hiermee vorderde [appellant] in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van een aantal schadeposten, terwijl [geïntimeerde] in reconventie een tegenvordering heeft ingesteld. [appellant] had zijn vordering in eerste instantie aanhangig gemaakt bij de sector civiel recht van de rechtbank Roermond, die de zaak naar de kantonrechter heeft verwezen. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 23 november 2010 een comparitie van partijen bepaald, die op 14 januari 2011 heeft plaatsgevonden. Een proces-verbaal van deze comparitie heeft het hof niet bij de stukken aangetroffen. Bij eindvonnis van 1 maart 2011 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] tegenover [appellant] wanprestatie heeft gepleegd. Op grond daarvan heeft de kantonrechter de volgende posten toegewezen:
1. huur over de periode juni 2009 tot en met oktober 2009 € 5.000,=
2. verlies niet geleverde pachtgrond € 7.500,=
3. vergoeding uitgereden mest € 750,=
4. rekening Benegas € 909,87
totaal € 14.159,87,
Dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding. Daarnaast oordeelde de kantonrechter een bedrag van € 952,= aan buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar, maar dit bedrag is niet in het dictum van het vonnis opgenomen. De kantonrechter heeft de vordering in conventie voor het overige en de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie afgewezen, een en ander met compensatie van kosten.
4.4 In hoger beroep heeft [appellant] gedeeltelijk zijn eis gewijzigd. Hij vordert na deze wijziging van eis:
1. huur over de periode juni 2009 tot en met november 2009 € 6.000,=
2. verlies niet geleverde pachtgrond € 33.749,=
3. vergoeding uitgereden mest € 750,=
4. rekening Benegas € 909,87
5. sanering bodemverontreiniging € 9.642,=
6. zaairogge € 550,50
7. buitengerechtelijke incassokosten € 4.752,92
totaal € 56.354,29,
dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2010. De proceskosten in beide instanties dienen volgens [appellant] voor rekening van [geïntimeerde] te komen. Tegen het afwijzen van zijn reconventionele vordering is [geïntimeerde] niet opgekomen, zodat deze verder niet aan de orde is. De incidentele grief van [geïntimeerde] betreft het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van wanprestatie en schadeplichtigheid aan de zijde van [geïntimeerde] met betrekking tot de 9 ha pachtgrond. De toewijsbaarheid van de posten 3. en 4. staat in hoger beroep niet ter discussie, de afwijzing van andere dan de hiervoor genoemde posten in conventie evenmin.
Post 1.
4.5 De kantonrechter is ervan uitgegaan dat het depot geacht moet worden te zijn vrijgegeven per 1 november 2009 zodat [geïntimeerde] slechts vijf maanden huur verschuldigd was en niet zes, zoals [appellant] vordert. [appellant] voert hiertegen aan dat het depot eerst op 5 november 2009 is vrijgegeven zodat [geïntimeerde] ook over de maand november 2009 het overeengekomen bedrag van € 1.000,= verschuldigd is geworden. Het hof kan zich hier niet in vinden. Zowel de verplichting tot het betalen van de overeengekomen huur als het vrijgeven van het depot waren verbonden met de oplevering van de woning. Dat betekent dat op het moment waarop de woning als opgeleverd beschouwd kon worden het depot vrijgegeven moest worden en de verplichting tot huurbetaling eindigde. In dit geval luidde het rapport van 8 oktober 2009 de oplevering van de woning in. [appellant] heeft wel gesteld dat hij over de consequenties van dit rapport nog overleg heeft gevoerd, maar na dit rapport is er geen sprake geweest van enige verdere handeling van wie dan ook. Daaromtrent is in ieder geval niets gesteld of gebleken. Met het rapport van 8 oktober 2009 was deze kwestie geheel afgewikkeld en eindigde ook de verplichting tot huurbetaling. Dat was in oktober 2009 zodat [geïntimeerde] over 2009 verder geen huur meer verschuldigd was. Dat het depot eerst op 5 november 2009 daadwerkelijk is vrijgegeven doet hier niet aan af. Dat betrof een uitvoeringshandeling die voortvloeide uit de situatie zoals deze voor 1 november 2009 was ontstaan. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter bij deze post terecht € 5.000,= toegewezen. De grieven I, II en III in het principaal appel die hierop betrekking hebben, worden verworpen.
Post 2.
4.6 In de leveringsakte is opgenomen dat de 9 ha, waarvan 6 ha in eigendom en 3 ha in pacht, zolang [geïntimeerde] de eigendom respectievelijk pacht daarvan heeft, met ingang van 1 januari 2009 aan [appellant] verpacht zullen worden (artikel 7 onder E.). [appellant] heeft slechts 4.20 ha in pacht verkregen en stelt [geïntimeerde] aansprakelijk voor de schade die hij als gevolg hiervan stelt te hebben geleden. Volgens [geïntimeerde] was hierbij het voorbehoud gemaakt dat hij nog over de eigendom/pacht zou beschikken vanwege het feit dat hij ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst reeds doende was de gronden te vervreemden. Dit argument vormt tevens de grond voor zijn incidentele grief waarmee hij opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] op dit punt tekortgeschoten is. Het bezwaar van [appellant] tegen het oordeel van de kantonrechter over deze post betreft de hoogte van het toegewezen bedrag (grief V in het principaal appel).
4.7 Het hof overweegt hierover het volgende. De kantonrechter heeft over de strekking van de clausule waar [geïntimeerde] zich op beroept overwogen dat hierin een beperking wordt aangebracht tot de periode dat [geïntimeerde] eigenaar dan wel pachter van de grond zal blijven. Tegen deze overweging heeft [geïntimeerde] geen grief gericht, zodat ook het hof van deze strekking van de clausule uitgaat. Dat betekent enerzijds dat [appellant] er op grond van artikel 7 onder E. van de akte van uit mocht gaan dat hij bij de aanvang van genoemde periode, 1 januari 2009, deze 9 ha grond in pacht zou verkrijgen en anderzijds dat hij er niet van uit mocht gaan dat hij voor altijd pachter van de 9 ha grond zou kunnen blijven. Naar het oordeel van het hof is de bepaling van artikel 7 onder E. van de akte zinledig indien [geïntimeerde] de eigendom/pacht van grond zonder meer zou mogen verliezen nog voordat de met [appellant] afgesproken pacht zou ingaan. Hetgeen [geïntimeerde] in dit verband naar voren heeft gebracht en aan producties heeft overgelegd rechtvaardigt niet de conclusie dat [geïntimeerde] aldus zou mogen handelen. Nu hij met betrekking tot een deel van de gronden wel zo heeft gehandeld, is hij in zoverre tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst. De incidentele grief van [geïntimeerde] wordt daarom verworpen.
4.8 Als gevolg van deze wanprestatie van [geïntimeerde] heeft [appellant] schade geleden. Hij heeft immers niet het gebruik gehad van alle gronden die hij in pacht zou verwerven. De kantonrechter heeft deze schade begroot op een bedrag van € 7.500,=. Volgens [appellant] bedraagt de schade een bedrag van € 33.749,=. Ter onderbouwing van dit bedrag heeft [appellant] een berekening overgelegd van mr. ing. [B.]
(prod. 5 mvg). [geïntimeerde] heeft de juistheid van deze berekening betwist. Hij kan zich vinden in het bedrag dat de kantonrechter heeft begroot (mvg/mva punt 54).
4.9 Het hof stelt vast dat [appellant] in eerste aanleg als grondslag voor deze schadepost heeft aangegeven dat hij als gevolg van het ontbreken van grasopbrengst meer voer dient aan te kopen. Deze post begrootte hij op € 30.000,=. In de recapitulatie van zijn vordering is dit onderdeel aangeduid als extra kosten veevoer als gevolg van gemis 4,8 ha grond. De kantonrechter heeft een begroting van de schade gemaakt die is gebaseerd op de gemiddelde hooiopbrengst, rekening houdend met de omstandigheden die in het vonnis van 1 maart 2011 zijn weergegeven (blz. 8 eerste alinea), en die uitkomt op het toegewezen bedrag van € 7.500,=. Dit bedrag is begroot, zoals de kantonrechter het uitdrukt: al dan niet ex aequo et bono. In hoger beroep heeft [appellant] een nadere onderbouwing gegeven voor dit onderdeel van zijn vordering. De grondslag voor deze post heeft hij niet gewijzigd, zodat het ervoor gehouden dient te worden dat deze nog steeds de kosten van extra veevoer als gevolg van het gemis van 4.80 ha grond. Welk bedrag daarmee gemoeid is, is door hem evenwel op geen enkele wijze onderbouwd. De berekening die hij in hoger beroep heeft overgelegd, betreft kennelijk de mogelijke verkoopopbrengst (zonder overigens de kosten van oogsten e.d. in mindering te brengen) en niet de kosten van extra veevoer waarop zijn vordering ziet. De memorie van grieven dateert van 4 oktober 2011, zodat ervan uitgegaan mag worden dat [appellant] in ieder geval voor de periode van juni 2008 (levering) tot oktober 2011 een concrete opgave had kunnen doen van de kosten van extra veevoer. Dat heeft hij evenwel nagelaten. Dat betekent dat [appellant] de vordering zoals door hem ingesteld nauwelijks concreet heeft onderbouwd. Nu [geïntimeerde] van zijn kant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de toewijzing van het bedrag van € 7.500,=, zal het hof de toewijzing van dit bedrag in stand laten. Grief V in het principaal appel, die op dit onderdeel betrekking heeft, wordt verworpen.
Post 5.
4.10 In eerste aanleg vorderde [appellant] aan kosten van toekomstige sanering van bodemverontreiniging een bedrag van € 10.000,=. Dit bedrag is door de kantonrechter als onvoldoende onderbouwd afgewezen. In hoger beroep vordert [appellant] een bedrag van € 9.642,= en hij onderbouwt dit bedrag met een factuur van 30 oktober 2009 ad € 1.020,= excl. btw, een offerte van 30 augustus 2011 ad € 6.500,= excl. btw en een offerte van
5 augustus 2011 ad € 2.122,= excl. btw. Volgens [appellant] blijkt dat de uitgevoerde sanering op een punt nabij de loods niet doeltreffend is geweest, zodat daarvoor een aanvullende sanering nodig is. [geïntimeerde] betwist dat verdere sanering noodzakelijk was. Volgens hem heeft hij met de reeds uitgevoerde sanering voldaan aan zijn verplichtingen zoals opgenomen in de leveringsakte (artikel 6 lid 2).
4.11 Het hof overweegt hierover het volgende. Overeenkomstig artikel 6 lid 2 van de leveringsakte heeft een bodemsanering plaatsgevonden die volgens het daarvan opgemaakt evaluatierapport voldeed aan de saneringsdoelstelling (prod. 15 inl. dagv.). In dit rapport wordt evenwel ook melding gemaakt van een nog resterende verontreiniging met minerale oliën. Deze levert volgens het rapport geen belemmering op. Als saneringsdoelstelling wordt in dit evaluatierapport vermeld de grondverontreiniging met minerale olie op de locatie te verwijderen tot de maximale waarde voor industrie (100 mg/kg d.s.). In het aanvullend bodemonderzoek dat [appellant] naar aanleiding hiervan heeft laten verrichten, blijkt van een matig verhoogd gehalte aan minerale olie ter plaatse van boring 5 (prod. 16 inl. dagv.). Uit het bijbehorende kaartje (prod. 17 inl. dagv.) blijkt dat bij boring 5 een waarde van 970 mg/kg d.s. is aangetroffen. [appellant] heeft gelijk wanneer hij stelt dat hieruit blijkt dat de sanering niet volledig is geweest en dat [geïntimeerde] op dit punt niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Hierbij is niet van belang of ter plaatse al dan niet voorzien is in woningbouw; uit het aanvullend onderzoek blijkt dat de sanering, uitgaande van de overeenkomst en de daarin opgenomen bestemming, onvolledig is geweest. [appellant] maakt daarom terecht aanspraak op vergoeding van de kosten van de aanvullende sanering. De door [appellant] in verband hiermee opgevoerde kosten zijn door [geïntimeerde] niet afzonderlijk gemotiveerd betwist, zodat de post van € 9.642,= exclusief btw toewijsbaar is. Grief IV in het principaal appel, die hierop ziet, slaagt.
Post 6.
4.12 Deze post vordert [appellant] bij vermeerdering van eis in hoger beroep. Het gaat hierbij om kosten die [appellant] stelt te hebben gemaakt voor het inzaaien van rogge op een perceel van 1.50 ha dat nadien door derden omgeploegd bleek te zijn. Volgens [appellant] had [geïntimeerde] hem dit perceel aangewezen als door hem als pachtgrond te gebruiken. [geïntimeerde] betwist een en ander. Het hof overweegt hierover het volgende. Gesteld noch gebleken is dat het door [appellant] ingezaaide perceel behoorde tot de gronden die deel uitmaken van de koopovereenkomst tussen partijen of die voorwerp zijn geweest van enige andere overeenkomst tussen partijen. [appellant] diende zich er (bij de eigenaar van de grond, de verpachter die kennelijk niet heeft ingestemd met de overdracht) van te vergewissen dat hij de grond inderdaad in gebruik kon nemen. Nu [appellant] dat kennelijk heeft nagelaten, kan hij de kosten van tevergeefs inzaaien van het perceel niet op [geïntimeerde] afwentelen. Hij zal deze zelf dienen te dragen.
Post 7.
4.13 In eerste aanleg vorderde [appellant] aan buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 6.891,97. De kantonrechter heeft buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar geoordeeld en het bedrag daarvan aan de hand van de staffel; incassokosten in kantonzaken gesteld op € 952,= (maar, kennelijk per abuis, dit bedrag niet in het dictum opgenomen). In hoger beroep vordert [appellant] een bedrag van € 4.752,92 excl. btw. Ter onderbouwing van dit bedrag verwijst [appellant] naar een brief van 2 augustus 2011 van mr. [C.] van BM-Advisering. In deze brief worden twee facturen genoemd ([factuurnummer 1] en [factuurnummer 2]) die door [appellant] bij inleidende dagvaarding (prod. 23) zijn overgelegd en die samen het oorspronkelijk gevorderde bedrag uitmaken. Van deze twee facturen wordt in de brief van 2 augustus 2011 in totaal € 520,= als onderdeel van de nieuwe vordering aangemerkt terwijl daarnaast (bedragen uit) facturen worden vermeld zonder aanduiding van de aard van de werkzaamheden en zonder de desbetreffende facturen. Hiermee heeft [appellant] zijn vordering zoals in hoger beroep gewijzigd, onvoldoende onderbouwd zodat de desbetreffende grief VI in het principaal appel wordt verworpen. Tegen de toewijzing van het bedrag van € 952,= aan buitengerechtelijke incassokosten heeft [geïntimeerde] niet afzonderlijk gegriefd, zodat de toewijzing van dit bedrag in stand blijft.
4.14 Resteren de grieven VII en VIII in het principaal appel. Met grief VII betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte het toegewezen bedrag van € 952,= aan buitengerechtelijke kosten niet in het dictum heeft opgenomen. Dat klopt. Verder betoogt [appellant] dat de wettelijke rente, zoals aangezegd en gevorderd, met ingang van 1 februari 2010 toegewezen dient te worden. Ook dat klopt, gelet op de brief van mr. [C.] van 11 januari 2010 die bij inleidende dagvaarding is overgelegd (prod. 19). In zijn memorie van antwoord stelt [geïntimeerde] dat deze brief niet in aanmerking genomen dient te worden omdat hierin een andere vordering is opgenomen dan in de onderhavige procedure. In dat standpunt kan het hof zich niet vinden. Er zijn weliswaar verschillen tussen de inhoud van de brief van 11 januari 2010 en de inhoud van de inleidende dagvaarding, maar de kwesties waar beide betrekking op hebben, zijn wel grotendeels dezelfde. Het hof acht de wettelijke rente toewijsbaar met ingang van 1 februari 2010. Grief VII slaagt derhalve. Dat geldt niet voor grief VIII. Deze grief betreft de compensatie van kosten in conventie (de reconventie is blijkens het petitum van de memorie van grieven ook op dit punt niet aan de orde). Aan [appellant] kan worden toegegeven dat hij op belangrijke punten in het gelijk is gesteld, maar dat laat onverlet dat hij, ook in hoger beroep, met betrekking tot de verschillende onderdelen van zijn vordering voor een belangrijk deel in het ongelijk is gesteld.
Conclusie.
4.15 Een en ander leidt tot de conclusie dat de volgende bedragen toewijsbaar zijn:
1. huur over de periode juni 2009 tot en met oktober 2009 € 5.000,=
2. verlies niet geleverde pachtgrond € 7.500,=
3. vergoeding uitgereden mest € 750,=
4. rekening Benegas € 909,87
5. sanering bodemverontreiniging € 9.642,=
6. buitengerechtelijke incassokosten € 952,=
totaal € 24.753,87,
Dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2010. Het hof zal het vonnis van 1 maart 2011, voor zover in conventie gewezen, vernietigen en het dictum voor de duidelijkheid in zijn geheel opnieuw formuleren.
Proceskosten in hoger beroep.
4.16 In het principaal appel zijn beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk gesteld zodat de proceskosten daarvan tussen partijen gecompenseerd zullen worden. In het incidenteel appel is [geïntimeerde] geheel in het ongelijk gesteld, zodat hij in de kosten daarvan zal worden veroordeeld.
vernietigt het vonnis van 1 maart 2011 voor zover in conventie gewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 24.753,87, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2010 tot aan de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg in conventie, in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
compenseert de proceskosten in het principaal appel, in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 815,50 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest wat de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en W.H.B. den Hartog Jager en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 juli 2012