ECLI:NL:GHSHE:2012:BX3212

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.091.547
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studievertraging door tekortkomingen van de Universiteit Maastricht

In deze zaak vordert een studente schadevergoeding van de Universiteit Maastricht wegens studievertraging die zij stelt te hebben opgelopen door tekortkomingen van de universiteit. De studente, die haar studie geneeskunde in 1998 aan de Universiteit Maastricht begon, heeft in 2007 haar diploma behaald, maar stelt dat zij door verschillende nalatigheden van de universiteit tweeënhalf jaar langer over haar studie heeft gedaan dan normaal. De studente verwijt de universiteit onder andere dat zij niet heeft voldaan aan afspraken over stages en dat zij niet tijdig goedkeuring heeft gegeven voor haar stages in het buitenland. De universiteit betwist de claims en stelt dat de studente zelf verantwoordelijk is voor de vertraging door haar eigen handelen en het niet naleven van regels. Het hof oordeelt dat de studente onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims en dat de besluiten van de examencommissie en het College van Beroep voor de Examens formele rechtskracht hebben, waardoor deze niet kunnen worden aangevochten in een civiele procedure. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de studente af, met veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.091.547
arrest van de zevende kamer van 31 juli 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats](Duitsland),
appellante,
advocaat: mr. R.C.C.M. Nadaud,
tegen:
UNIVERSITEIT MAASTRICHT,
gevestigd te Maastricht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.A.J. Stollenwerck,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 juli 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 4 mei 2011 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerde - de Universiteit - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 144232/HA ZA 09-1196)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 27 januari 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] is tijdig van het eindvonnis van 4 mei 2011 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] acht grieven aangevoerd; in haar appeldagvaarding heeft zij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van haar vorderingen.
2.2 Bij memorie van antwoord heeft de Universiteit de grieven bestreden.
2.3 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 [appellante], eiseres in eerste aanleg, woont in Duitsland. De zaak heeft daardoor internationale aspecten. De rechtbank is terecht uitgegaan van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Partijen en de rechtbank zijn uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht; het hof sluit zich daarbij aan.
4.2 In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank onder 2. de standpunten van partijen uitvoerig beschreven. In hoger beroep hebben partijen hieraan wat de relevante feiten en omstandigheden aangaat niets toe- of afgedaan, zodat daarmee ook voor het hoger beroep die standpunten adequaat zijn weergegeven. In verband met de vele feitelijkheden die daarin voorkomen, acht het hof het praktisch deze weergave hier integraal over te nemen.
4.3 De gang van zaken was volgens [appellante]:
[appellante] heeft in 1998 een aanvang gemaakt met de studie geneeskunde aan de medische faculteit van de Universiteit. [appellante] heeft de studie inmiddels afgerond; zij heeft in augustus 2007 haar getuigschrift als arts verkregen.
Vanaf het najaar van 2002 heeft [appellante] ervaren dat de Universiteit jegens haar in verschillende opzichten en op verschillende momenten is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen op grond van de Wet op het Hoger Onderwijs en het Wetenschappelijk Onderzoek (WHW). Het handelen en nalaten van de Universiteit kwalificeert daarnaast als jegens haar onrechtmatig. [appellante] heeft als gevolg hiervan twee en een half jaar langer over de studie gedaan dan normaal. Voor de hierdoor bij [appellante] ontstane en nog te verwachten schade is de Universiteit aansprakelijk.
In 2002 bleek dat [appellante], ten gevolge van privéomstandigheden, niet het voor het vierde studiejaar verplichte aantal punten had gehaald. Dat probleem is op 11 september 2002 opgelost door een schikking met de Examencommissie. De schikking kwam erop neer dat [appellante] het vierde studiejaar zou herhalen en de mogelijkheid zou krijgen om tijdens dat vierde jaar zowel wetenschapsstage als keuzeonderwijs te volgen. De Universiteit is de gemaakte afspraken niet nagekomen. Zo is de wetenschapsstage ten gevolge van falen aan de zijde van de Universiteit pas tien maanden na de schikking afgerond.
Daarnaast heeft [appellante] onmiddellijk na het bereiken van de schikking verzocht om een stagespoor. Dat is uiteindelijk op 24 februari 2003 door [appellante] ontvangen; daarna heeft [appellante] geen stagespoor meer ontvangen, waardoor de planning van haar stages in het luchtledige heeft gehangen. Nog bij brief van 26 mei 2006 heeft [appellante] verzocht om een stagespoor.
In de kader van de overgang van het op [appellante] van toepassing zijnde ‘curriculum 1988’ op het nieuw-ingevoerde ‘curriculum 2001’ had [appellante] in 2004 de laatste kans om de ‘vaardighedentoets vierde jaar’ af te leggen. [appellante] heeft de toets niet gehaald. Tegen de desbetreffende beslissing van de Examencommissie heeft [appellante] beroep ingesteld. Op 7 april 2005 heeft het College van Beroep voor de Examens (hierna: CBE) [appellante] niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang. [appellante] heeft zich daarop tot de bestuursrechter gewend, die het besluit van het CBE bij uitspraak van 5 augustus 2005 heeft vernietigd. Het CBE heeft de zaak vervolgens inhoudelijk behandeld en het beroep ongegrond verklaard. Vervolgens is op 11 november 2005 een schikking getroffen met de Examencommissie. De aldus bereikte oplossing had al veel eerder kunnen worden bereikt. Op grond van de uitspraak van de bestuursrechter van 5 augustus 2005 staat de onrechtmatigheid van het handelen van de Universiteit vast.
[appellante] heeft enkele stages in het buitenland gelopen. Dienaangaande blijkt de Universiteit niet over een protocol te beschikken. De gang van zaken met betrekking tot stages in het buitenland is diffuus, onder meer waar het betreft de personen/instanties die goedkeuring moeten verlenen aan een bepaalde stage en de in te vullen formulieren. [appellante] is het spoor bijster geraakt, waarna de Universiteit haar niet op het goede spoor heeft geholpen, maar haar heeft gedwarsboomd. Zo heeft dr. [Y.] ingestemd met een stage psychiatrie in het buitenland, waarna prof. [Z.] op onjuiste gronden heeft besloten om alsnog geen goedkeuring te verlenen. [appellante] heeft niettemin een begin gemaakt met de beoogde stage in Duitsland. Daarnaast heeft [appellante] beroep ingesteld bij het CBE tegen de weigering om de stage in Duitsland goed te keuren. Het CBE heeft het beroep op
4 januari 2007 ongegrond verklaard. [appellante] heeft vervolgens beroep ingesteld bij de bestuursrechter. Hangende dat beroep heeft [appellante] een regeling getroffen met de Examencommissie. Deze regeling kwam erop neer dat [appellante] vier weken als co-assistent zou werken bij de Mondriaan-stichting in Heerlen. Het beroep bij de bestuursrechter is daarop ingetrokken. De aldus bereikte oplossing had - opnieuw - veel eerder kunnen worden bereikt. Prof. [Z.] heeft de stage in Duitsland alleen niet goedgekeurd, omdat hem niet om toestemming was gevraagd. Deze gang van zaken heeft voor een studievertraging van bijna een jaar gezorgd.
Nadat [appellante] aanvankelijk was toegestaan om stages interne geneeskunde en chirurgie in Duitsland te lopen, is de Examencommissie hierop in mei 2005 teruggekomen en heeft zij besloten dat [appellante] de stages in Nederland moest overdoen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep bij het CBE is op 11 oktober 2005 ongegrond verklaard. Vervolgens is de Universiteit niettemin op haar besluit teruggekomen en heeft zij de twee buitenlandse stages bij brief van 1 augustus 2006 goedgekeurd. De stages waren in 2003 gedaan en met hoge cijfers afgesloten. Een en ander heeft betekend dat [appellante] drie jaren heeft moeten wachten op de goedkeuringen.
[appellante] heeft haar stage neurologie op 14 mei 2004 met een 9 afgesloten. Daarna diende zij nog een examen neurologie te doen. Op dat examen heeft [appellante] méér dan een jaar moeten wachten. Door de opstelling van de desbetreffende examinator, dr. [A.], heeft [appellante] het examen niet gehaald, waarna het nodig was om door middel van een schikking met de Examencommissie een oplossing te bereiken. De inhoud van de schikking (drie weken stage neurologie in het AZM gevolgd door een toets) heeft voor studievertraging gezorgd.
Ten gevolge van privéomstandigheden (een lekkende wasmachine en ernstige tandpijn) is [appellante] niet aanwezig geweest op de - verplichte - introductieweek van het co-schap huisartsgeneeskunde in oktober 2004. De reden voor de afwezigheid is de desbetreffende coördinator meegedeeld. Vervolgens is [appellante] ingedeeld bij een huisarts in Geleen. [appellante] kon alleen met het openbaar vervoer reizen en slaagde er niet in om, zoals de desbetreffende huisarts dat eiste, om 08.30 uur in Geleen te zijn. Daarop heeft de Universiteit [appellante] meegedeeld dat er een negatieve aantekening in haar dossier zou komen. [appellante] is geen nieuwe stageplaats huisartsgeneeskunde aangeboden. [appellante] heeft zelf een plek gevonden, in Vaals. Dat is in november 2004 aan het Bureau Huisartsgeneeskunde meegedeeld. Pas eind 2006 is [appellante] in de gelegenheid gesteld om de beoogde stage in Vaals te doen. Deze gang van zaken heeft ervoor gezorgd dat [appellante] pas twee jaren na de afgebroken stage in Geleen haar stage huisartsgeneeskunde heeft kunnen afronden.
[appellante] kan niet worden verweten dat zij van door de wet geboden beroepsmogelijkheden gebruik heeft gamaakt, om op te komen tegen haar onwelgevallige beslissingen. Gevolg van het instellen van beroep was niettemin dat [appellante]s studie dreigde te verzanden. [appellante] zelf heeft zich hoe dan ook voldoende inspanningen getroost om haar studie voortgang te doen vinden. Uit de overgelegde producties blijkt dat de Universiteit haar alleen maar heeft tegengewerkt en geen enkele medewerking heeft verleend aan het afstuderen van [appellante]. Door toedoen van mw. [B.], die in de zomer van 2006 was benoemd als hoofd van het onderwijsinstituut van de medische faculteit, is orde geschapen in de door de Universiteit tot dan toe veroorzaakte wanorde. Al vanaf september 2002 had de Universiteit de begeleiding van [appellante] moeten coördineren op de wijze zoals mw. [B.] dat heeft gedaan. In plaats daarvan is is [appellante] vanaf 2003 geconfronteerd met medewerkers van de Universiteit die haar hebben tegengewerkt.
Een en ander heeft geleid tot schade, bestaande uit twee en een half jaar collegegeld (€ 5.247,50), gederfde inkomsten (€ 75.000,-) en hogere premie voor de ziektekostenverzekering (€ 6.000,-). Daarnaast mist [appellante] twee en een half jaar pensioenopbouw, welke schade naar omvang nader moet worden vastgesteld in een schadestaatprocedure.
4.4 Het verweer van de Universiteit, zoals weergegeven in het vonnis, luidt als volgt:
De Universiteit voert allereerst twee formele verweren: (1) [appellante] stelt dat de Universiteit, in verband met de door [appellante] opgelopen studievertraging, jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld; alle besluiten die volgens [appellante] aan deze studievertraging hebben bijgedragen (zowel de via de bestuursrechtelijke rechtsgang aangevochten besluiten van de Examencommissie en het CBE, als de niet-aangevochten besluiten) hebben formele rechtskracht gekregen, worden daarom geacht rechtmatig te zijn, en kunnen dus niet ten grondslag worden gelegd aan een civiele onrechtmatige-daadsvordering; (2) een groot deel van de feiten waarop [appellante] zich beroept dateert van méér dan vijf jaar voor de datum van de dagvaarding; in zoverre is sprake van verjaring.
Vervolgens betwist de Universiteit inhoudelijk dat zij jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld. Zij stelt dat zij veeleer alles in het werk heeft gesteld om [appellante] te laten afstuderen, dat zij [appellante] in dat kader is tegemoetgekomen met schikkingen en alternatieve oplossingen, en dat zij heeft moeten ervaren dat [appellante] gedurende de gehele studie haar eigen weg is gegaan, zonder rekening te houden met de regels die voor de studie gelden.
Toen [appellante] in 2002, als gevolg van privéomstandigheden, niet het vereiste aantal punten voor het vierde studiejaar had gehaald, heeft de Universiteit haar de mogelijkheid geboden om het vierde jaar over te doen. [appellante] is aldus clement behandeld. [appellante] is vervolgens aan de wetenschapsstage begonnen zonder de vereiste goedkeuring-vooraf van de stagebeoordelaar. De Universiteit heeft vervolgens bekeken of niettemin goedkeuring kon worden verleend op basis van de kwaliteit van het eindverslag. De kwaliteit daarvan was echter onvoldoende, waarna [appellante] de wetenschapsstage heeft herhaald en toen wel succesvol heeft afgeloten. De ontstane vertraging is uitsluitend te wijten aan onvoldoende presteren door [appellante].
Een stagespoor, dat alle gedurende de totale studie door de student te volgen stages weergeeft, wordt in beginsel slechts één keer verstrekt. Toen [appellante] als gevolg van privéomstandigheden niet in staat was om gebruik te maken van het in september 2002 verstrekte stagespoor, is de Universiteit clement geweest en heeft zij [appellante] in staat gesteld om een nieuw stagespoor te gaan lopen. Dat stagespoor is op 24 februari 2003 aan [appellante] verstrekt. Een snellere verstrekking was niet mogelijk; daarvoor is het samenstellen ervan te ingewikkeld. Een nieuw stagespoor hoefde [appellante] daarna niet meer te ontvangen. Het stagespoor van 24 februari 2003 was afdoende.
In verband met de ‘vaardigheidstoets vierde jaar’ is [appellante] schriftelijk op de hoogte gesteld van de laatste kans om die toets te halen, namelijk op 7 september 2004. (Pas) op 11 september 2004 heeft [appellante] schriftelijk laten weten dat zij als gevolg van een behandeling bij een tandarts niet in staat was geweest om mee te doen aan de toets. De Universiteit heeft haar daarop een allerlaatste kans geboden om de toets te halen. [appellante] heeft een onvoldoende gehaald. De Examencommissie heeft zich vervolgens bereidverklaard om, niettemin, vervangende eisen te formuleren. [appellante] is daar niet op ingegaan en geeft beroep ingesteld bij het CBE, dat uiteindelijk haar beroep ongegrond heeft verklaard. Hieruit blijkt dat de Universiteit [appellante] veel handreikingen heeft gedaan en dat [appellante] geboden alternatieven niet accepteert en in beroep gaat. Haar beroep is uiteindelijk door het CBE ongegrond verklaard, welk oordeel verder niet voor de bestuursrechter is aangevochten. Dat betekent dat van civiel onrechtmatig handelen geen sprake kan zijn. Ondanks de verloren beroepszaak heeft de Universiteit [appellante] vervolgens de helpende hand geboden, met als gevolg dat zij uiteindelijk - door het doen van vervangende clusters - aan de eisen heeft voldaan. De studievertraging die hiervan het gevolg is geweest, heeft [appellante] aan zichzelf te danken.
[appellante] was volgens de Universiteit voldoende op de hoogte van de regels inzake buitenlandse stages; een protocol was daar niet voor nodig. [appellante] wist met name ook dat een viertal stages in de regel niet in het buitenland mocht worden gelopen, daaronder de stage psychiatrie. [appellante] wist ook dat dr. [Y.] niet bevoegd was om toestemming te geven om niettemin het het buitenland de stage psychiatrie te lopen. Diens toestemming was niet definitief (want dr. [Y.]had gevraagd om een nadere inhoudelijke toelichting) en berustte (voor zover al toesteming is gegeven) op een misverstand: dr. [Y.] meende dat het om een keuzevak-stage ging, in verband waarmee hij wèl bevoegd was. De - naar ook [appellante] wist - uitsluitend bevoegde prof. [Z.] heeft toestemming geweigerd. Dat is op goede gronden gebeurd. Diens beslissing is aangevochten voor het CBE, dat [appellante]s beroep ongegrond heeft verklaard. Een tegen de beslissing van het CBE ingesteld beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken, waarmee het besluit om geen toestemming te verlenen voor een stage psychiatrie in het buitenland formele rechtskracht heeft gekregen. Opnieuw is de Universiteit [appellante] tegemoet gekomen door haar alsnog een stage pychiatrie in Nederland aan te bieden.
Het besluit van de Examencommissie dat [appellante] haar stages interne geneeskunde en chirurgie in Nederland moest overdoen is door [appellante] aangevochten voor het CBE, dat het beroep vervolgens ongegrond heeft verklaard. [appellante] is vervolgens niet in beroep gegaan bij de bestuursrechter, zodat de besluitvorming binnen de Universiteit formele rechtskracht heeft gekregen. Goedkeuring van de stage interne geneeskunde in Duitsland is lange tijd achterwege gebleven, omdat [appellante] niet de benodigde schriftelijke stukken aan de Universiteit verstrekte.
Het afsluitende examen neurologie heeft lang op zich laten wachten, omdat [appellante] méér dan een jaar heeft gewacht met het maken van de benodigde afspraak. Nadat de vereiste afspraak was gemaakt, kwam [appellante] bij het examen niet opdagen. Bij een nieuwe kans behaalde zij een onvoldoende. Daarna was het overdoen van de stage noodzakelijk. Bij de herhaalstage in 2006 in het ziekenhuis van Sittard kwam [appellante] opnieuw niet opdagen. Uiteindelijk is de Universiteit haar ook op dit punt zeer ter wille geweest. Van onrechtmatig handelen is geen sprake.
De besluitvorming rond de huisartsenstage in Sittard (stage wordt gestopt; [appellante] krijgt een aantekening in haar dossier) is door [appellante] niet aangevochten en heeft daardoor formele rechtskracht gekregen. [appellante] heeft vervolgens zelf een stageplek gezocht bij een niet als opleider geregistreerde huisarts. Ook hier heeft [appellante] een oplossing geforceerd, waamee de Universiteit uiteindelijk maar akkoord is gegaan.
Ten slotte betwist de Universiteit gemotiveerd aard en omvang van de door [appellante] gestelde schade.
4.5 De rechtbank heeft vooropgesteld dat [appellante] zowel wanprestatie als onrechtmatige daad aan haar vorderingen ten grondslag legt, maar dat zij over een contractuele relatie tussen haar en de Universiteit niets heeft gesteld, zodat het gaat om de vraag of de Universiteit jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft verder vooropgesteld dat het hierbij alleen gaat om de vraag of de door [appellante] gestelde besluiten en (andere) gedragingen van de Examencommissie en de beslissingen van het College van Beroep voor de Examens (CBE) een onrechtmatige daad van de Universiteit opleveren en dat, nu de vordering van [appellante] is gebaseerd op schade door studievertraging, zal moeten komen vast te staan dat die besluiten en gedragingen daadwerkelijk studievertraging hebben veroorzaakt. Tegen deze oordelen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof deze tot uitgangspunt neemt.
4.6 De rechtbank heeft verder overwogen dat irritaties van [appellante] over de opstelling van de Universiteit op zich geen studievertraging opleveren zodat de stellingen van [appellante] die daarover gaan niet relevant zijn. Het beroep van de Universiteit op de formele rechtskracht van de besluiten van de Examencommissie en het CBE heeft de rechtbank gehonoreerd, hetgeen meebrengt dat deze besluiten niet kunnen dienen als onderbouwing voor een vordering uit onrechtmatige daad. Met betrekking tot andere handelingen van de Examencommissie en het CBE acht de rechtbank de verwijten van [appellante] onvoldoende onderbouwd, zodat [appellante] niet aan haar stelplicht heeft voldaan en aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De vorderingen van [appellante] zijn daarom afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Tegen deze oordelen richten zich de grieven van [appellante]. Het hof zal deze achtereenvolgens bespreken.
4.7 Met de grieven 1 en 2 betoogt [appellante] dat irritaties onder omstandigheden wel onrechtmatig kunnen zijn en studievertraging kunnen opleveren en dat de desbetreffende stellingen van [appellante] daarom in de overwegingen betrokken dienen te worden. Voor zover [appellante] hiermee wil zeggen dat het enkele feit dat het handelen van de Universiteit bij haar ergernis oproept, meebrengt dat dit handelen jegens haar onrechtmatig is, kan het hof haar hierin niet volgen. Wil het handelen van de Universiteit kunnen leiden tot toewijzing van een vordering zoals door [appellante] is ingesteld, zal het handelen zelf van de Universiteit jegens haar als onrechtmatig bestempeld moeten kunnen worden. Handelen dat niet als zodanig aangemerkt kan worden, krijgt die kwalificatie niet door de ergernis van [appellante]. Voor zover [appellante] wil zeggen dat de Universiteit met haar handelen bij [appellante] doelbewust ergernis en daardoor studievertraging heeft veroorzaakt, strandt deze stelling op een gebrek aan onderbouwing. De verhouding tussen partijen is in de loop van de tijd ernstig verstoord geraakt, maar uit het geheel van producties zoals dat door partijen in eerste aanleg is overgelegd kan naar het oordeel van het hof zeker niet worden afgeleid dat deze verstoring alleen of in hoofdzaak aan de Universiteit te wijten is geweest. Waar [appellante] zich alleen beklaagt over ergernis die zij heeft ervaren, miskent zij haar eigen aandeel in de ontstane situatie en de ergernis die zij daarbij zelf heeft veroorzaakt. In de toelichting op de grieven 1 en 2 heeft [appellante] geen concrete feiten gesteld waaruit is af te leiden dat de Universiteit bij haar studievertraging heeft veroorzaakt door op onrechtmatige wijze ergernis op te wekken. De grieven 1 en 2 worden verworpen.
4.8 Grief 3 betreft het beroep op de formele rechtskracht van de besluiten van de Examencommissie en het CBE. Volgens [appellante] is in dit geval sprake van een uitzondering op het uitgangspunt van de formele rechtskracht vanwege de schikkingen en schikkingonderhandelingen die tussen partijen in verband met een aantal van die besluiten hebben plaatsgevonden. De Universiteit betwist dat sprake is van een dergelijke uitzondering en overigens ook dat in dit verband gesproken kan worden van schikkingen. Het ging om pogingen om de studie van [appellante] weer vooruit te helpen. Deze grief faalt. De besluiten van de Examencommissie en het CBE zijn inhoudelijk in stand gebleven, zodat de Universiteit zich in de onderhavige civiele procedure kan beroepen op de formele rechtskracht ervan. Naar vaste rechtspraak kan slechts onder zeer bijzondere omstandigheden een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht aangenomen worden. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof in dit geval niet gesteld of gebleken; als zodanig kunnen in ieder geval niet worden aangemerkt de nadere afspraken (door [appellante] schikkingen genoemd) die tussen partijen zijn gemaakt. Deze nadere afspraken zijn niet van invloed op de rechtmatigheid van de gewraakte besluiten en kunnen evenmin worden aangemerkt als een erkenning van onrechtmatigheid van de kant van de Universiteit. Kortom: hetgeen [appellante] in deze procedure heeft aangevoerd biedt geen grond voor het aannemen van een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht van de besluiten van de Examencommissie en het CBE. Grief 3 wordt daarom verworpen.
4.9 Met grief 4 verwijt [appellante] de Universiteit dat deze haar niet heeft laten deelnemen aan onderwijs en examinering op het onderdeel van het curriculum waarop de beroepszaak betrekking had en dat zij heeft moeten schikken of schikkingonderhandelingen heeft moeten voeren om meer studievertraging te voorkomen. Deze grief faalt. Naar het oordeel van het hof ligt het voor de hand dat de studie op het onderdeel waarover de student bezwaren kenbaar heeft gemaakt stil ligt totdat op die bezwaren is beslist dan wel op andere wijze een regeling is getroffen. Van de Universiteit kan immers niet worden verlangd dat zij de eigen besluiten negeert. [appellante] voert in dit verband aan dat zij wel gedwongen was akkoord te gaan de schikkingen/afspraken omdat zij nog later zou zijn afgestudeerd wanneer zij alle foutieve beslissingen van de Universiteit tot in hoogste instantie zou hebben aangevochten. Naar het oordeel van het hof miskent [appellante] hiermee dat zowel het al dan niet akkoord gaan met nadere afspraken als het al dan niet voortzetten van beroepsprocedures uitsluitend keuzes van haar zelf betreft. Uit niets blijkt dat de Universiteit haar op enigerlei wijze tot enige keuze heeft bewogen of gedwongen. Tevens miskent [appellante] dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van foutieve beslissingen; zij stelt dat maar dat is niet voldoende. Grief 4 wordt verworpen.
4.10 Grief 5 betreft het oordeel van de rechtbank dat [appellante] bepaalde verwijten aan het adres van de Universiteit onvoldoende heeft onderbouwd doordat zij, na de betwisting daarvan door de Universiteit, bij conclusie van repliek heeft volstaan met een verwijzing naar de inleidende dagvaarding. Het gaat hierbij met name om de wetenschapsstage, de vaardighedentoets vierde jaar en het onderdeel huisartsgeneeskunde. Daarmee blijven onweersproken, aldus de rechtbank, de feiten waarop de Universiteit haar stelling baseert dat [appellante] de studievertraging in verband met deze drie studieonderdelen aan zichzelf te danken heeft. In haar toelichting op deze grief stelt [appellante] dat zij voldoende gemotiveerd heeft aangevoerd dat de Universiteit op deze drie onderdelen jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij daardoor studievertraging heeft opgelopen. Het hof stelt vast dat [appellante] in deze toelichting uitsluitend verwijst naar feiten en omstandigheden die zij in de inleidende dagvaarding en de daarbij gevoegde producties naar voren heeft gebracht. Deze stellingen zijn door de Universiteit gemotiveerd en met bescheiden onderbouwd bestreden, zoals blijkt uit de hiervoor onder 4.4 weergegeven reactie van de Universiteit op de verwijten van [appellante]. Voor zover deze verwijten betrekking hebben op besluiten van medewerkers of instellingen van de Universiteit geldt hiervoor hetgeen het hof hiervoor onder 4.5 en 4.8 heeft overwogen, zodat die verwijten in zoverre daarop afstuiten. Voor zover deze verwijten betrekking hebben op andere handelingen dan besluiten geldt dat hetgeen [appellante] naar voren brengt onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat de Universiteit jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en op die grond aansprakelijk is voor de studievertraging die [appellante] heeft opgelopen en de schade die zij als gevolg daarvan stelt te hebben geleden. Grief 5 wordt daarom verworpen.
4.11 Grief 6 betreft de verwijten van [appellante] aan het adres van de Universiteit met betrekking tot de stages psychiatrie en neurologie. Hiervoor geldt hetzelfde als bij de bespreking van grief 5 over de onderdelen van de studie die daar aan de orde zijn. Dit betekent dat om die redenen ook grief 6 wordt verworpen.
4.12 Met grief 7 komt [appellante] op tegen het passeren van haar bewijsaanbod. Volgens haar dienen de door haar in eerste aanleg overgelegde producties als bewijsaanbod te worden beschouwd en biedt zij bovendien daarnaast bewijs aan. Deze grief wordt verworpen aangezien, zoals het vorenstaande blijkt, de stellingen van [appellante] haar vorderingen niet kunnen dragen zodat bewijslevering niet aan de orde komt. Of [appellante] al dan niet een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, kan bij deze stand van zaken in het midden blijven.
4.13 Grief 8 richt zich tegen de conclusie van de rechtbank dat [appellante] niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Voor zover deze grief naast de overige grieven al zelfstandige betekenis toekomt, geldt voor deze grief dat het hof de conclusie van de rechtbank deelt. Dit volgt uit de bespreking en verwerping van de voorgaande grieven. Ook grief 8 wordt verworpen.
4.14 Nu alle grieven zijn verworpen, wordt het vonnis waarvan beroep bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Universiteit begroot op € 1.769,= aan vast recht en op € 1.631,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en I.B.N. Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 juli 2012.