8.2.2. De volgende omstandigheden zijn in casu aan de orde gesteld:
1. [appellant] was ten tijde van het ontslag 61 jaar.
2. [appellant] is 33 jaar bij [geïntimeerde] in dienst geweest.
3. [appellant] is 80-100% arbeidsongeschikt sedert 2000. Zijn dienstverband bij [geïntimeerde] is in 2001 voortgezet voor een geringer aantal uren per week en de werkzaamheden zijn aangepast. De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] niet heeft betwist dat de werkzaamheden van [appellant], die tot zijn arbeidsongeschiktheid boekhouder was, zijn aangepast en herverdeeld, waarna [appellant] nog ondersteunende boekhoudkundige werkzaamheden verrichtte voor 12 uur per week. Hiertegen heeft [appellant] niet gegriefd, zodat het hof daar vanuit gaat. Het hof is met [geïntimeerde] van oordeel dat [geïntimeerde] zich als goed werkgever jegens [appellant] heeft gedragen door zijn dienstverband in aangepaste vorm voort te zetten nadat hij arbeidsongeschiktheid was geworden.
4. [appellant] is ontslagen wegens bedrijfseconomische redenen. In de bij het UWV-WERKbedrijf ingediende verzoek van [geïntimeerde] om vier medewerkers, onder wie [appellant], te mogen ontslaan, is het volgende te lezen (prod. 1 cva). De omzet is door de teruglopende huizen- en hypothekenmarkt gedaald en vanaf 2008 duidelijk zichtbaar geworden, terwijl de kosten, vooral bestaande uit personeelskosten, stijgen. [geïntimeerde] heeft besloten tot een reorganisatie en zij heeft ervoor gekozen om de focus te richten op het verwerken van de akten en de taken van de ondersteunende functies (administratie en receptie) onder te brengen bij de notariële medewerkers naast hun eigenlijke directe taken. De functies van de administratief medewerkers, waaronder de functie van [appellant], zijn vervallen en de administratieve taken zijn overgedragen aan notarieel medewerkster mw. [B.]. Met de medewerkster rechtspersonen, mw. [C.], en de medewerkster registergoed, mw. [D.], is in overleg getreden om het dienstverband in omvang te beperken en voor twee medewerkers, te weten juridisch medewerker mw. [E.] en receptioniste mw. [F.], is het tijdelijke dienstverband niet verlengd.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat gezien de overgelegde cijfers van [geïntimeerde] over de jaren 2006 tot en met 2008 en de prognosecijfers van 2009 en 2010 en het feit dat ook andere medewerkers hun baan bij [geïntimeerde] hebben verloren, de noodzaak voor de beëindiging van het dienstverband met [appellant] voldoende is aangetoond.
[appellant] heeft tegen deze overweging gegriefd (grief III) met de stelling dat de economische crisis reeds in 2007 is begonnen en dat [geïntimeerde] de ontslagvergunning voor [appellant] dus een aantal jaren eerder had moeten aanvragen. Nu [geïntimeerde] dat niet heeft gedaan, zijn volgens [appellant] zijn kansen op de arbeidsmarkt gedaald. Het stilzitten van [geïntimeerde] moet in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap worden geacht volgens [appellant]. [geïntimeerde] heeft een en ander betwist.
Het hof oordeelt als volgt. [appellant] heeft niet betwist dat er een bedrijfseconomische noodzaak was om hem te ontslaan en tegen de hiervoor omschreven overwegingen van de kantonrechter heeft hij in zoverre niet gegriefd. Dat [geïntimeerde] geen actuele financiële gegevens heeft overgelegd en evenmin nadere gegevens over 2010 (zie punt 48 mvg), doet daaraan niet af nu de beoordeling of het ontslag kennelijk onredelijk is, dient te geschieden per 5 augustus 2009. Het standpunt van [appellant] dat [geïntimeerde] als goed werkgever hem eerder had moeten ontslaan kan het hof niet volgen. Niet alleen heeft [appellant] niet onderbouwd en aangetoond dat zijn positie op de arbeidsmarkt in 2008, toen de gevolgen van de crisis voor [geïntimeerde] zichtbaar werden, beter zou zijn geweest, ook is onbegrijpelijk dat [appellant] kennelijk genoegen zou hebben genomen met een eerder ontslag en dus een eerdere mogelijke inkomensachteruitgang, terwijl hij anderzijds stelt dat [geïntimeerde] hem in redelijkheid tot aan zijn pensioen in dienst had behoren te houden. [geïntimeerde] heeft volgens [appellant] bij hem het vertrouwen gewekt dat dat het geval zou zijn. Dit laatste is door [appellant] in het geheel niet onderbouwd. Grief III faalt.
[appellant] heeft verder (in de toelichting op grief IV) nog gesteld dat het dienstverband met notarieel medewerkster mw. [G.] is verlengd ten koste van zijn arbeidsplaats.
Het hof verwerpt deze stelling gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de reorganisatie door [geïntimeerde], waarbij de taken van de ondersteunende functies zijn ondergebracht bij de notarieel medewerkers. Van een uitwisselbaarheid van de functies van [appellant] en [G.] is geen sprake. Het stond [geïntimeerde] overigens vrij voormelde beleidsbeslissing tot reorganisatie te nemen. Grief IV faalt in zoverre.
5. Het hof neemt met [appellant] aan dat zijn positie op de arbeidsmarkt ten tijde van het ontslag bepaald niet rooskleurig was gezien zijn leeftijd, zijn arbeidsongeschiktheid en zijn eenzijdige arbeidsverleden. Dit ondanks de door [geïntimeerde] aangegeven regelingen op grond waarvan het volgens haar voor potentiële werkgevers financieel aantrekkelijk is om [appellant] als arbeidsgehandicapte in dienst te nemen. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat [appellant] evenwel niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het geheel geen betaald werk zou kunnen vinden vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. [appellant] heeft in dit verband enkel gesteld dat hij advertenties in dag- en weekbladen heeft geraadpleegd en het ‘Werkplein’, banenmarkten voor ouderen en mensen met een beperking alsmede de Revusbeurs heeft bezocht, doch concrete sollicitaties heeft [appellant] niet gesteld, noch overgelegd. Grief II treft geen doel.
6. [appellant] heeft tot 8 november 2010 een WW-uitkering ontvangen. Volgens het UWV (zie de door [appellant] als onderdeel van productie A ter gelegenheid van de comparitie na aanbrengen overgelegde beslissing op bezwaar d.d. 23 februari 2011) heeft [appellant] geen recht op een WW-uitkering omdat hij een WAO-uitkering ontvangt, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%, en sprake is van voortzetting van het dienstverband bij [geïntimeerde]. Het bedrag dat [appellant] aan WW-uitkering vanaf 5 augustus 2009 tot 8 november 2010 heeft ontvangen, behoefde hij niet terug te betalen. De inkomensachteruitgang van [appellant] na het ontslag bestaat uit zijn bij [geïntimeerde] verdiende inkomen van € 517,38 bruto per maand, tot 8 november 2010 verminderd met de door hem ontvangen WW-uitkering van € 335,62 bruto per maand. [appellant] behield zijn voormelde WAO-uitkering van € 1.926,40 bruto (exclusief vakantietoeslag).
7. [appellant] heeft geen beëindigingvergoeding ontvangen.
8. [geïntimeerde] heeft de arbeidsovereenkomst met [appellant] een maand later opgezegd dan mogelijk was.