8.2.3. Het oordeel van het hof.
De stelling van [geïntimeerde] dat met de werkgever geen afspraken over re-integratie zijn gemaakt - kennelijk doelt [geïntimeerde] op het gesprek dat zij op 24 november 2003 met de werkgever heeft gehad - kan geen stand houden. Weliswaar heeft [geïntimeerde] niet kunnen reageren op het bij antwoordakte na tussenarrest door [appellant] overgelegde faxbericht van mr. De Bruijn van
1 december 2003, doch uit het tussenarrest volgt reeds (r.o. 4.5.3.) dat er wel degelijk afspraken zijn gemaakt, namelijk dat [geïntimeerde] op 1 december 2003 werkzaamheden zou gaan verrichten. Dat volgt bovendien uit hetgeen in het arrest van dit hof van 10 oktober 2006 gewezen tussen [geïntimeerde] en haar werkgever Aeneas onder rov. 4.5.3, is vastgesteld, welk arrest door [geïntimeerde] als productie 2 bij haar inleidende dagvaarding is overgelegd. De stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] niet bij het gesprek met de werkgever aanwezig is geweest kan daar niet aan afdoen.
Gelet op het advies van de arbo-arts van 19 november 2003 (prod. 6 akte na tussenarrest) moet het ervoor gehouden worden dat het - kort gezegd - om twee uur per dag gedurende de eerste twee weken ging. Het hof vindt hiervoor verder een bevestiging in de door [geïntimeerde] overgelegde brief van eerstelijns psycholoog [psycholoog], die schrijft over de door [geïntimeerde] genoemde ‘eis’ van de werkgever om van 10 tot 12 uur ’s morgens te komen werken, terwijl [geïntimeerde] heeft aangegeven het beste te functioneren van 7 tot 9 uur ’s morgens. [geïntimeerde] heeft ook in de onderhavige procedure niet, althans niet onderbouwd, gesteld dat de destijds afgesproken werkzaamheden als zodanig niet passend waren.
[geïntimeerde] heeft aan de hand van brieven van de arbo-arts (zie hiervoor) aangegeven dat zij ten tijde van de beoogde re-integratie nog arbeidsongeschikt was, doch dat staat niet ter discussie, zie ook het tussenarrest in r.o. 4.5.3. Het gaat erom of [geïntimeerde] op 1 en 4 december 2003 al dan niet terecht heeft geweigerd de in het kader van de re-integratie aangeboden werkzaamheden van beperkte omvang te verrichten.
In dat verband heeft [geïntimeerde] gesteld dat zij haar woning op 27 november 2003 in overspannen toestand heeft verlaten. [geïntimeerde] heeft de bij haar ontstane psychische klachten gekoppeld aan het gesprek dat zij op 24 november 2003 met de werkgever heeft gevoerd. Afgezien van het feit dat bedoeld verband niet is gebleken, kan de genoemde stelling van [geïntimeerde] er niet toe leiden dat geconcludeerd moet worden dat [geïntimeerde] een gegronde reden had om niet op het werk te verschijnen teneinde de werkzaamheden in het kader van haar re-integratie te verrichten. De - overigens niet door [appellant] betwiste - gebeurtenissen op 27 november 2003 en de daaromtrent afgelegde, hiervoor genoemde schriftelijke verklaringen van bekenden van [geïntimeerde], alsmede de brief van de arbo-arts van 11 december 2003 en de schriftelijke verklaringen van de huisarts, van de psycholoog van 4 februari 2004 en van mr. Springeling vormen - ook in onderling verband bezien - geen althans onvoldoende bewijs voor die conclusie. De schriftelijke verklaringen van de bekenden van [geïntimeerde] omtrent de gebeurtenissen op 27 november 2003 houden weliswaar in dat [geïntimeerde] op 27 november 2003 overstuur was en/of in verwarde toestand verkeerde, zij hebben geen, althans onvoldoende betekenis voor de vraag of [geïntimeerde] gegronde redenen had om op 1 en/of op 4 december 2003 niet op het werk te verschijnen in het kader van de re-integratie. De huisarts heeft geschreven dat hij [geïntimeerde] op 28 november 2003 heeft gezien, antidepressiva heeft voorgeschreven en [geïntimeerde] een verwijzing voor psychologische hulp heeft gegeven. Deze verklaring is evenmin van (voldoende) betekenis voor het bewijs van de stelling van [geïntimeerde]. De verklaring van de psycholoog bevat daar evenmin (voldoende) aanknopingspunten voor. De - door [appellant] betwiste - verklaring van Springeling is dermate vaag, dat daaraan geen enkel bewijs voor de stelling van [geïntimeerde] kan worden ontleend. Het feit dat de echtgenoot van [geïntimeerde] aan de arbo-arts heeft laten weten dat [geïntimeerde] op 10 december 2003 niet op het spreekuur kon komen levert evenmin het benodigde bewijs op. Uit het spreekuurcontact tussen de arbo-arts [arbo-arts] en [geïntimeerde] van 14 januari 2004 (productie 8 bij akte na tussenarrest) blijkt verder veeleer dat de betreffende arbo-arts zijn eerder gegeven adviezen (waaronder dus ook de hervatting van de arbeid met een beperkt aantal uren) handhaaft. Van dit oordeel is door [geïntimeerde] geen deskundigenoordeel (“second opinion”) verzocht.
[geïntimeerde] heeft verder nog gesteld dat zij het verzoek van de werkgever om op 4 december 2003 alsnog de re-integratiewerkzaamheden aan te vangen niet heeft ontvangen. Dat betekent dat [geïntimeerde] feitelijk betwist dat zij de brief van [appellant] van 2 december 2003 (prod. 13 antwoordakte na tussenarrest), als blijkens de adressering verzonden aan het toenmalige faxnummer van haar partner, de heer [partner] ([faxnummer], zie onder meer productie 3 bij de akte van [geïntimeerde] na tussenarrest), waarbij volgens [appellant] het hiervoor genoemde faxbericht van 1 december 2003 van mr. De Bruijn gevoegd was, heeft ontvangen. Naar het oordeel van het hof doet dit evenwel niet ter zake omdat het al dan niet hebben ontvangen van bedoelde fax niet afdoet aan het feit dat [geïntimeerde] niet heeft gesteld, laat staan bewezen, dat zij gegronde redenen had om op maandag 1 december 2003 en de dagen erna, waaronder
4 december 2003 niet op het werk te verschijnen.
Het vorenoverwogene betekent, dat [geïntimeerde] ook bij akte na tussenarrest onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat zij gegronde redenen had om op 1 en 4 december 2003 niet op het werk te verschijnen teneinde werkzaamheden te verrichten in het kader van haar re-integratie. (Nader) bewijs heeft [geïntimeerde] niet aangeboden. Dit betekent dat ervan uitgegaan moet worden dat indien door [appellant] wel een deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7: 629a BW zou zijn aangevraagd, de deskundige naar redelijkerwijs viel te verwachten bij gebreke van een gegronde reden zou hebben geconcludeerd dat [geïntimeerde] ten onrechte heeft geweigerd de re-integratie werkzaamheden te verrichten. En dat houdt weer in dat naar verwachting de loonvordering, ook indien wel een deskundigenoordeel zou zijn overgelegd, toch zou zijn afgewezen. Dit leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] ten gevolge van de beroepsfout van [appellant] geen schade in de vorm van niet-uitbetaald loon heeft geleden. Deze vordering dient dan ook alsnog afgewezen te worden.
Evenmin kan de kostenveroordeling voortvloeiend uit het vonnis van 10 november 2004 in de loonvorderingsprocedure [geïntimeerde]/Aeneas schade vormen, omdat het hof tot het oordeel is gekomen dat de loonvordering ook met deskundigenbericht afgewezen zou zijn, zodat de kostenveroordeling niet anders zou zijn uitgevallen. Ook dit deel van de vordering dient alsnog afgewezen te worden.