GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.080.258
arrest van de zevende kamer van 24 juli 2012
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: de vrouw,
advocaat: mr. M.J. van de Laar,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
verder: de man,
advocaat: mr. A.H. van Gerwen,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 januari 2011 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnissen van 23 december 2009, 25 augustus 2010 en 15 december 2010 tussen de vrouw als gedaagde en de man als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 177181/HA ZA 08-1248)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 20 augustus 2008.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De vrouw is tijdig van de vonnissen van 23 december 2009, 25 augustus 2010 en
15 december 2010 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft de vrouw onder overlegging van zes producties vier grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals aan het slot van deze memorie staat omschreven.
2.2 Bij memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel en wijziging van eis heeft de man onder overlegging van zeven producties de grieven van de vrouw in het principaal appel bestreden, in het incidenteel appel acht grieven aangevoerd, zijn eis gewijzigd en geconcludeerd zoals aan het slot van deze memorie staat omschreven.
2.3 De vrouw heeft daarop onder overlegging van zestien producties een akte uitlating producties in de hoofdzaak tevens houdende memorie van antwoord in het incident genomen [kennelijk bedoeld als akte uitlating producties, tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel].
2.4 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het procesdossier van de vrouw ontbreken twee bladzijden van de inleidende dagvaarding en de producties bij de conclusie van antwoord.
3. De gronden van het hoger beroep
In het principaal appel en in het incidenteel appel
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.
In het principaal appel en in het incidenteel appel
4.1 In het procesdossier van de vrouw bevindt zich de brief van haar advocaat van
5 november 2008 (met producties) waarvan in het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg is vastgesteld dat deze niet tot de gedingstukken behoort. Het hof laat dit stuk daarom buiten beschouwing.
In de eerste zeven bladzijden van haar memorie van antwoord in het incidenteel appel gaat de vrouw in op de memorie van antwoord in het principaal appel. Gelet op de twee conclusieregel in hoger beroep laat het hof dit gedeelte buiten beschouwing.
4.2 De vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 23 december 2009 onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
4.3 Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a) Partijen zijn op 7 april 1978 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Op 5 september 2005 is hun huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap, dat vervolgens is ontbonden. Deze ontbinding is op 6 september 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
b) Partijen hebben omtrent de gevolgen van de ontbinding van hun geregistreerd partnerschap een overeenkomst gesloten die is neergelegd in een notariële akte van
5 september 2005. Hierin is onder meer een kasteel in Frankrijk toegedeeld aan de man en een woning in [plaats] en een standplaats voor een bloemenstal in [plaats] aan de vrouw. Verder is in deze akte de volgende boeteclausule opgenomen:
Partijen verplichten zich hun medewerking te verlenen, zulks binnen zes maanden na de inschrijving van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand, aan de nakoming van al hetgeen in de onderhavige overeenkomst tussen hen is overeengekomen. Bij niet of niet tijdige nakoming van de overeenkomst anders dan door niet toerekenbare tekortkoming (overmacht) is de nalatige partij jegens de wederpartij een terstond - zonder rechterlijke tussenkomst - opeisbare boete van vijfentwintig duizend euro (€ 25.000,00) verschuldigd, onverminderd de overige aan de benadeelde partij toekomende rechten en acties.
c) Over de uitvoering van de overeenkomst zijn tussen partijen geschillen gerezen. De vrouw heeft in verband hiermee tegen de man een kort geding aanhangig gemaakt met betrekking tot onder meer verdeling van saldi en medewerking van de man aan wijziging van de tenaamstelling van de standplaats van de bloemenstal. Bij vonnis van 17 juli 2007 is de man veroordeeld tot, kort gezegd, betaling van een geldsom en medewerking aan de wijziging van de tenaamstelling van de standplaats. De man heeft aan dit vonnis voldaan.
d) De vrouw heeft de notariële akte op 16 oktober 2007 aan de man doen betekenen met het oog op betaling van de overeengekomen boete van € 25.000,= vanwege het niet tijdig nakomen van de verplichtingen uit deze akte. Op 1 november 2007 en 21 december 2007 heeft de vrouw executoriaal derdenbeslag doen leggen, waarop de man het bedrag van € 25.000,= heeft betaald.
4.4 In deze procedure stelt de man dat hij van zijn kant tijdig heeft meegewerkt aan de uitvoering van de overeenkomst zodat hij geen boete heeft verbeurd en het bedrag van € 25.000,= onverschuldigd heeft betaald. De vrouw heeft volgens hem niet tijdig meegewerkt aan de levering van het kasteel in Frankrijk aan de man zodat zij de boete van € 25.000,= aan hem verschuldigd is. De vrouw heeft onrechtmatig executoriaal beslag doen leggen zodat zij de daardoor ontstane schade dient te vergoeden. Ten slotte dienen volgens de man nog diverse bedragen tussen partijen te worden verdeeld en verrekend. In verband hiermee vorderde de man in eerste aanleg twee maal € 25.000,=, € 7.782,05 aan schadevergoeding en € 17.564,= wegens nog te verrekenen/verdelen bedragen. De vrouw heeft deze vorderingen gemotiveerd bestreden.
4.5 Bij tussenvonnis van 20 augustus 2008 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 11 november 2008 plaatsgevonden. Bij tussenvonnis van
23 december 2009 heeft de rechtbank de vordering betreffende de door de man betaalde boete niet toewijsbaar geoordeeld en de vordering betreffende de door de vrouw te betalen boete wel toewijsbaar. De gevorderde schadevergoeding heeft de rechtbank ten aanzien van gemaakte kosten toewijsbaar geoordeeld en ten aanzien van gestelde waardedaling van aandelen aan de man een bewijsopdracht verstrekt. Met betrekking tot de te verrekenen/verdelen posten heeft de rechtbank op een onderdeel (kosten hertaxatie en levering van een schuur aan de kinderen van partijen) de vrouw toegelaten tot tegenbewijs. Bij tussenvonnis van 25 augustus 2010 heeft de rechtbank de man niet in het hem opgedragen bewijs geslaagd geoordeeld. De rechtbank heeft de vrouw in verband met het door haar te leveren tegenbewijs toegelaten een onvolledig overgelegd stuk alsnog compleet over te leggen. Bij eindvonnis van 15 december 2010 heeft de rechtbank de vrouw in het van haar gevraagde tegenbewijs geslaagd geoordeeld. Aan schadevergoeding heeft de rechtbank een bedrag van € 875,05 met rente toegewezen en wegens te verrekenen/verdelen bedragen zes posten ten bedrage van in totaal € 4.394,45 met rente. Daarnaast heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de vrouw aan de man het boetebedrag van € 25.000,= met rente dient te betalen. Voor het overige zijn de vorderingen van de man afgewezen.
4.6 Het principaal appel van de vrouw betreft de door haar te betalen boete en drie van de zes toegewezen posten ter verrekening/verdeling. Het incidenteel appel van de man betreft naast de proceskosten de door hem betaalde boete, de schadevergoeding wegens waardedaling van de aandelen en vijf van de afgewezen posten ter verrekening/verdeling. Op een van laatstbedoelde posten heeft zijn eiswijziging in hoger beroep betrekking. Het hof zal deze onderwerpen hierna achtereenvolgens bespreken. De overige kwesties zijn in dit hoger beroep niet langer aan de orde.
De boetes
4.7 Tussen partijen staat vast dat 6 maart 2006 als einddatum geldt voor de uitvoering van de overeenkomst van 5 september 2005 en dat na deze datum boetes zijn verschuldigd. Bij de comparitie van partijen in eerste aanleg hebben beide partijen dienovereenkomstig verklaard. In deze procedure stellen beide partijen dat de wederpartij de boete heeft verbeurd. Wat de vrouw betreft gaat het hierbij om haar medewerking aan de levering van het kasteel in Frankrijk aan de man, wat de man betreft (allereerst) om zijn medewerking aan de wijziging van de tenaamstelling van de standplaats voor de bloemenstal.
4.8 De levering van het kasteel in Frankrijk heeft na deze einddatum, op 5 en
7 april 2006, plaatsgevonden. De eerste verplichting die op grond van de overeenkomst op de vrouw rustte, was de ondertekening van een onherroepelijke volmacht. Aan deze verplichting heeft zij op 5 september 2005 voldaan. Voor de levering verlangde de notaris in Frankrijk ondertekening door de vrouw van een stuk (Procuration) dat op 11 januari 2006 door de Nederlandse notaris werd ontvangen en met vertaling naar de vrouw doorgestuurd, die een en ander op 26 januari 2006 ontving. De vrouw heeft dit stuk op 2 maart 2006 ondertekend, waarna het naar de notaris in Frankrijk is doorgestuurd. De vrouw verklaart het tijdsverloop tussen 26 januari 2006 en 2 maart 2006 aldus dat zij in die tijd getracht heeft van de Nederlandse notaris een toelichting te krijgen op de strekking van de Procuration om te weten of zij dit stuk kon/moest ondertekenen, maar dat het haar niet is gelukt om daartoe een afspraak te maken. De vrouw is van mening dat zij met de ondertekening van de volmacht op 5 september 2005 al aan haar verplichtingen heeft voldaan, dat het tijdsverloop tot de ondertekening van de Procuration niet aan haar te wijten is en dat zij dit stuk uiteindelijk tijdig, namelijk voor de einddatum, heeft ondertekend. Dat de levering vervolgens niet voor die datum heeft plaatsgevonden, komt volgens haar voor risico van de man. Zij merkt hierbij op dat voorafgaande aan het toesturen van de Procuration enkele maanden zijn verstreken. De vrouw voert aan dat de man niet heeft aangezegd dat hij de boete zou opeisen indien de vrouw de Procuration niet tijdig zou hebben verstrekt. Daarnaast vindt de vrouw dat de boete haar in redelijkheid niet kan worden opgelegd en in ieder geval zou moeten worden gematigd tot een symbolisch bedrag. De man betwist een en ander.
4.9 Het hof overweegt hierover het volgende. Met het ondertekenen van de volmacht op 5 september 2005 heeft de vrouw aan haar op dat moment bestaande en bekende verplichting voldaan. Daarmee is niet gezegd dat op de vrouw geen verdere verplichtingen zouden kunnen rusten in verband met de feitelijke uitvoering van de levering. In dit geval betrof dit de ondertekening van de Procuration. Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat de ondertekening van de Procuration niet nodig was voor de effectuering van de levering, heeft zij haar standpunt onvoldoende onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat de ondertekening van dit stuk door de vrouw voor haar enig nadeel opleverde, gelet op de reeds door haar ondertekende onherroepelijke volmacht. Dit betekent dat naast het verstrekken van die volmacht ook het ondertekenen van de Procuration een verplichting behelsde die voor de vrouw uit de overeenkomst van 5 september 2005 voortvloeide en die door haar tijdig diende te worden nagekomen. Het ondertekenen en retourneren van het stuk diende niet alleen voor 6 maart 2006 te geschieden, maar (ook) op een zodanig tijdstip dat de levering redelijkerwijze voor die datum zou kunnen plaatsvinden. De overeenkomst van
5 september 2005 vermeldt immers dat de verdeling en levering in ieder geval binnen zes maanden na de beëindiging van het geregistreerd partnerschap zullen worden geëffectueerd (artikel 3, II, c). Bij ondertekening van de Procuration in Nederland op donderdag
2 maart 2006 is het naar het oordeel van het hof niet realistisch om erop te rekenen dat levering in Frankrijk voor maandag 6 maart 2006 zal kunnen plaatsvinden. De vrouw had wel de mogelijkheid om het stuk op een zodanig tijdstip te ondertekenen en te retourneren dat levering voor die datum zou kunnen plaatsvinden, aangezien zij reeds op 26 januari 2006 over het stuk en de vertaling ervan beschikte. De verklaring die de vrouw geeft voor het tijdsverloop tussen 26 januari 2006 en 2 maart 2006 acht het hof, evenals de rechtbank, allerminst overtuigend. De enkele mededeling dat zij nadere toelichting van het notariskantoor behoefde, is daartoe in ieder geval niet voldoende. Door de vrouw is niet concreet aangegeven op welk onderdeel van de Procuration er noodzaak tot toelichting bestond en waarom die noodzaak op 2 maart 2006, toen zij nog steeds niet over toelichting beschikte maar desondanks wel tekende, niet langer aanwezig was. Ook is door haar niet aangegeven waarom een dergelijke toelichting uitsluitend van het zich kennelijk onbereikbaar houdende notariskantoor kon worden verkregen. Het hof merkt hierbij op dat de toezending van de Procuration door het notariskantoor aan de vrouw kennelijk niet met een negatief advies of enige waarschuwing is geschied; iets dergelijks is in ieder geval niet gesteld of gebleken. Een en ander leidt tot de conclusie dat de vrouw zich met betrekking tot de nakoming van haar verplichtingen ten aanzien van de levering van het kasteel in Frankrijk niet met succes op overmacht kan beroepen, ook niet indien komt vast te staan dat de vrouw veelvuldig heeft getracht het notariskantoor te bereiken. Haar bewijsaanbod op dit punt is daarom niet relevant. Het tijdsverloop tussen het sluiten van de overeenkomst en het toesturen van het stuk is geen omstandigheid die de vrouw kan baten, aangezien dat tijdsverloop niet zodanig is dat daardoor aan de vrouw de mogelijkheid werd ontnomen om zelf aan haar verplichtingen te voldoen. Dat de man niet heeft aangekondigd de boete op te eisen, is in dit verband evenmin relevant aangezien de man daartoe niet toe gehouden was. Op grond van de overeenkomst was de boete verschuldigd na het verstrijken van de daarin gestelde termijn; enige aanzegging of ingebrekestelling was daar niet voor vereist. Onder de gegeven omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat het beroep van de man op de boetebepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn of dat de boete gematigd zou dienen te worden tot een symbolisch bedrag. De vrouw had tijdig aan haar verplichtingen kunnen en moeten voldoen en heeft dat niet gedaan. Dan is de boete verschuldigd. Grief I in het principaal appel, die op de deze kwestie betrekking heeft, wordt verworpen.
4.10 De man heeft overeenkomstig de daartoe strekkende veroordeling in het kort gedingvonnis van 17 juli 2007 voldaan aan zijn verplichting tot medewerking aan de wijziging van de tenaamstelling van de standplaats, derhalve geruime tijd na de overeengekomen einddatum van 6 maart 2006. Volgens de man verkeerde hij in de veronderstelling zijn medewerking eerder al per e-mail en telefoon verleend te hebben, in samenhang met de notariële akte en de daaraan voorafgaande ongedateerde overeenkomst van zes familieleden over de verdeling van de onroerende zaken. De e-mail waar hij op doelt dateert van 17 augustus 2005, terwijl de overeenkomst waaruit zijn verplichting tot medewerking voortvloeit van later datum is en niet inhoudt dat aan die verplichting op dat moment reeds was voldaan. Daar komt bij dat de man bij de comparitie van partijen in eerste aanleg gewag maakt van een e-mail van 1 december 2005 die een weigering tot medewerking inhoudt. Naar aanleiding daarvan erkent de man dat hij niet tijdig heeft meegewerkt aan de wijziging van de tenaamstelling. Als reden daarvoor geeft hij op dat hij behoorlijk geïrriteerd was over de wijziging van het gebruik ervan. Gelet hierop gaat het hof voorbij aan de stelling van de man in hoger beroep dat hij er niet van op de hoogte was dat er op dit punt nog iets van hem werd verlangd. Het beroep van de man op schuldeisersverzuim van de kant van de vrouw omdat de standplaats tegen de afspraak in niet voor een van beide zoons van partijen bestemd bleek te zijn gaat niet op, aangezien uit hetgeen de man hierover in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren heeft gebracht niet voortvloeit dat de vrouw met betrekking tot de bestemming van de standplaats enige verplichting op zich had genomen. Waar van een verplichting geen sprake is, is ook schuldeisersverzuim niet aan de orde. Een en ander leidt tot de slotsom dat de man niet tijdig aan zijn verplichtingen heeft voldaan, zodat hij de boete heeft verbeurd en deze niet onverschuldigd heeft betaald. Voor matiging van de boete acht het hof evenmin als bij de door de vrouw verbeurde boete grond aanwezig. Ten slotte stelt de man dat de vrouw (c.q. de zoon) geen eigen belang had bij de wijziging van de tenaamstelling aangezien er volgens hem niet of nauwelijks gebruik is gemaakt van de standplaats. Het hof gaat aan deze stelling voorbij aangezien de standplaats bij de overeenkomst van 5 september 2005 aan de vrouw is toegedeeld zodat het aan haar is om te bepalen op welke wijze daarvan vervolgens gebruik wordt gemaakt. De man heeft daar verder niet mee van doen. Een en ander leidt tot de slotsom dat de grieven 1 en 2 in het incidenteel appel, die op dit onderdeel van de vordering van de man betrekking hebben, worden verworpen.
De schadevergoeding
4.11 Met het vorenstaande is het oordeel van de rechtbank dat partijen elkaar over en weer de overeengekomen boete verschuldigd zijn, bekrachtigd. Hiervan uitgaande heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 23 december 2009 overwogen dat partijen na verrekening over en weer ten aanzien van de boetes niets meer van elkaar te vorderen hadden zodat het door de vrouw gelegde beslag zonder grond en derhalve onrechtmatig was (r.o. 4.10). Tegen dit oordeel zijn grieven aangevoerd, zodat het ook het hof hiervan uitgaat.
4.12 De man heeft als schade als gevolg van het onrechtmatige beslag onder meer opgevoerd een post van € 6.910,= vanwege waardedaling van de effecten waarop het beslag rustte. Dit bedrag is het verschil tussen de waarde ervan bij de aanvang van het beslag op
21 december 2007 (€ 54.000,=) en bij het einde van het beslag op 25 januari 2008 (€ 47.090,=). Volgens de man zou hij de effecten hebben verkocht voordat de waardedaling ervan inzette, wanneer het beslag hem dat niet verhinderd had. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 23 december 2009 overwogen dat de man het causaal verband tussen de beslagen en de waardedaling dient te bewijzen (r.o. 4.13). De man is opgedragen te bewijzen dat hij, indien de vrouw geen beslag had gelegd, zijn effecten zou hebben verkocht direct nadat de waardedaling was ingezet en dat hij aldus geen koersverlies van € 6.910,= zou hebben geleden. De man heeft geen bewijs bijgebracht waarop deze post is afgewezen.
4.13 Volgens de man is ten onrechte aan hem een bewijsopdracht verstrekt met betrekking tot het causaal verband tussen de beslagen en de waardedaling. Hij voert hiertoe aan dat op degene die ten onrechte beslag doet leggen een risicoaansprakelijkheid rust met betrekking tot uit dat beslag voortvloeiende schade en dat niet op hem de bewijslast van het causaal verband rust, maar op de vrouw de bewijslast dat de schade zich ook zonder het beslag zou hebben voorgedaan. De vrouw betwist een en ander.
4.14 Het hof overweegt hierover het volgende. Op zich is het juist dat op de beslaglegger een risicoaansprakelijkheid rust indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is (o.m. HR 5 december 2003, LJN: AL7059). Dat laatste doet zich in dit geval voor in die zin dat de vordering waarvoor beslag werd gelegd door verrekening met een gelijke vordering teniet is gegaan. Dat wil nog niet zeggen dat de opgevoerde schadepost ook voor toewijzing in aanmerking komt. Daarvoor dient vastgesteld te worden dat de gestelde schade zich voordoet. Met betrekking tot de bewijslastverdeling beroept de man zich kennelijk op de zogenaamde omkeringsregel. Voor toepassing van de omkeringsregel is volgens vaste rechtspraak plaats indien door een als onrechtmatige daad aan te merken gedraging een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit gevaar zich vervolgens verwezenlijkt. In dat geval is het oorzakelijk verband tussen de gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel gegeven en is het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan. Ook hierbij geldt dat allereerst vastgesteld dient te worden dat de gestelde schade zich voordoet. Naar het oordeel van het hof is dat niet zonder meer het geval. Het enkele gegeven dat de waarde van de effecten is gedaald in de periode dat daarop beslag lag, is daarvoor onvoldoende. Schommelingen in de waarde zijn inherent aan effecten en het feit dat deze op het ene moment meer waard zijn dan op een ander moment betekent nog niet dat sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Daarvan kan in een geval als dit sprake zijn wanneer de eigenaar van de effecten voornemens was deze te verkopen op een moment dat daarop beslag was gelegd en daartoe pas in de gelegenheid was op het moment dat het beslag was komen te vervallen en de waarde ervan inmiddels lager was. Wanneer de eigenaar van de effecten geen aantoonbare door het beslag gedwarsboomde verkoopplannen had, kan niet worden volgehouden dat hij schade heeft geleden. Dat zou betekenen dat het enkele feit dat hij de effecten tijdelijk niet kon verkopen, los van de vraag of hij dat ook van plan was, reeds tot schade heeft geleid. Die stelling kan op grond van hetgeen de man daartoe heeft aangevoerd, niet worden gevolgd. Het is daarom aan de man om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de effecten voorafgaande aan de waardedaling zou hebben verkocht. Daaraan heeft de man niet voldaan, zodat niet is komen vast te staan dat hij schade heeft geleden. De kwesties van de risicoaansprakelijkheid en de mogelijke toepassing van de omkeringsregel komen om die reden verder niet aan de orde. De vordering van de man met betrekking tot deze schadepost strandt reeds op de aanwezigheid van schade. Grief 3 in het incidenteel appel, die op deze post betrekking heeft, wordt verworpen.
De posten ter verrekening/verdeling
4.15 Partijen hebben een schuur met grond aan de [straatnaam] [huisnummer] te [plaats] aan hun beide zoons verkocht en bij akte van 4 oktober 2006 geleverd. De kosten van levering ten bedrage van € 9.690,49 en de kosten van een hertaxatie ten bedrage van € 297,50 zijn door de man betaald. Deze kosten komen volgens hem voor rekening van beide partijen. Hij vordert daarom de helft van beide bedragen van de vrouw. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 23 december 2009 voorshands bewezen geacht dat partijen hebben afgesproken dat zij deze bedragen ieder voor de helft zouden voldoen en de vrouw tot tegenbewijs toegelaten (r.o. 4.14 en 4.20). In dat tegenbewijs is de vrouw geslaagd geoordeeld waarop deze posten zijn afgewezen. Als toelichting op zijn tegen dit oordeel gerichte grief volstaat de man met een verwijzing naar hetgeen hij in zijn conclusie na enquête in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. Het hof kan zich geheel vinden in de waardering van het tegenbewijs door de rechtbank in het eindvonnis van 15 december 2010 en de consequenties die de rechtbank daaraan verbindt voor de toewijsbaarheid van deze twee posten (r.o. 2.1 t/m 2.4). Hetgeen de man in zijn conclusie na enquête naar voren heeft gebracht, kan ook naar het oordeel van het hof niet afdoen aan de conclusie dat de vrouw erin is geslaagd het gevraagde tegenbewijs te leveren en dat de stellingen van de man voor ongegrond gehouden moeten worden. Grief 4 in het incidenteel appel betreffende deze posten wordt verworpen.
4.16 In de overeenkomst van 5 september 2005 is onder meer opgenomen dat de saldi van de gemeenschappelijke bank- en/of girorekeningen binnen een week na inschrijving van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap tussen hen bij helfte zullen worden verdeeld en dat voor de rekeningen die in Frankrijk worden aangehouden tussen partijen is overeengekomen dat de saldi worden verdeeld per datum feitelijk uiteengaan, 25 juni 2005. Volgens de man hebben partijen bij e-mail van 4 augustus 2005 afgesproken dat de door ieder van hen na 25 juni 2005 opgenomen bedragen tussen hen zouden worden verdeeld. De man wenst op grond hiervan verrekening. Dit betreft, zo bleek bij de comparitie van partijen in eerste aanleg, alleen de rekeningen die in Nederland werden aangehouden. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 23 december 2009 geoordeeld dat, gelet op de inhoud van de overeenkomst van 5 september 2005 op dit punt, door de man onvoldoende was onderbouwd dat de peildatum van 25 juni 2005 ook voor de in Nederland aangehouden rekeningen gold en de desbetreffende vordering van de man afgewezen. In hoger beroep stelt de man primair dat de vrouw hem de helft verschuldigd is van de saldi van in totaal € 71.482,43 die voorkomen op een door de notaris opgesteld overzicht van 15 februari 2007, derhalve een bedrag van € 35.741,22, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 september 2005. Subsidiair verlangt de man, onder verwijzing naar artikel 843a Rv en artikel 3:15j BW overlegging door de vrouw van alle bankafschriften van de bankrekeningen Rabobank met nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] en ABN AMRO nummers [rekeningnummer 3], [rekeningnummer 4] en [rekeningnummer 5] over de periode 1 januari 2005 tot en met ten minste
31 december 2005. Als grondslag hiervoor voert hij aan dat de vrouw jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld dan wel ten kosten van hem ongerechtvaardigd is verrijkt. De vrouw heeft een en ander gemotiveerd betwist.
4.17 Het hof overweegt hierover het volgende. Het standpunt van de man dat de afspraak van 4 augustus 2005 over de verrekening van de bedragen die door ieder van hen zijn opgenomen na het uiteengaan van partijen, in stand gebleven is en nog moet worden uitgevoerd, vindt geen bevestiging in de overeenkomst van 5 september 2005. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het aan de man is om nadere feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat die afspraak (ook) ten aanzien van de Nederlandse rekeningen was blijven gelden. Bij de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft de vrouw verklaard dat de Nederlandse bankrekeningen zijn afgewikkeld en dat de tenaamstellingen ervan zijn aangepast. Dit standpunt spoort met de inhoud van de overeenkomst van
5 september 2005 in die zin dat er geen reden was om specifiek met betrekking tot de Franse rekeningen de peildatum vast te leggen wanneer deze datum op dat moment nog relevant was voor alle rekeningen, zowel de Nederlandse als de Franse. Dat tussen partijen een andere afspraak gold dan uit de overeenkomst van 5 september 2005 blijkt is door de man onvoldoende onderbouwd. De e-mail van de notaris van 15 februari 2007, waar de man naar verwijst, bevat een aantal bedragen en berekeningen maar de status van dit stuk en de grondslag ervoor is zonder toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk. Dat geldt ook voor de overige stukken die de man in dit verband heeft overgelegd. Het hof acht het niet zijn taak uit deze onoverzichtelijke stroom e-mails een onderbouwing voor de stellingen van de man te destilleren. Het hof ziet alles bij elkaar in hetgeen door de man is aangevoerd en aan producties is overgelegd geen voldoende duidelijke onderbouwing voor zijn primaire vordering tot veroordeling van de vrouw tot betaling aan hem van een bedrag van € 35.741,22 met rente, zodat deze afgewezen wordt. De subsidiaire vordering van de man betreft de overlegging van afschriften van de door hem genoemde bankrekeningen met als grondslag een vordering uit onrechtmatige daad dan wel ongerechtvaardigde verrijking. Dat van het een dan wel het ander sprake zou zijn, is door de man op geen enkele wijze onderbouwd. Hij volstaat met het noemen van deze grondslagen zonder enige inhoudelijke toelichting erop. Daarmee heeft hij tevens onvoldoende onderbouwd dat en waarom de vrouw in dat verband gehouden zou zijn tot het overleggen van de door hem gewenste stukken, zodat ook de subsidiaire vordering afgewezen wordt. Grief 5 in het incidenteel appel inzake de bank- en girorekeningen wordt verworpen.
4.18 Met betrekking tot de door de man betaalde belastingen over 2004 en 2005 heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 23 december 2009 geoordeeld dat deze wat 2004 betreft geheel en wat 2005 betreft voor tweederde in de gemeenschap vallen, zodat de vrouw daarvan de helft dient te betalen (r.o. 4.19). De vrouw betwist niet dat deze belastingheffingen in zoverre in de gemeenschap vallen, maar acht zich in redelijkheid niet gehouden hieraan mee te betalen omdat zij zelf over deze jaren ook aanslagen heeft ontvangen en deze zelf heeft betaald. Het hof verwerpt dit verweer. Gesteld noch gebleken is dat tussen partijen is afgesproken dat zij ieder de door hen ontvangen aanslagen zonder onderlinge verrekening zouden betalen. Dit betekent dat beide partijen kunnen verlangen dat de wederpartij de helft van in de gemeenschap gevallen aanslagen voor haar rekening neemt. Wanneer een van beide partijen daarvan afziet, brengt dat niet mee dat de andere partij dat voorbeeld moet volgen. Grief II in het principaal appel die hierop betrekking heeft, wordt verworpen.
4.19 Met betrekking tot de door de man betaalde Taxe Foncieres en Taxe d’Habitation heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 23 december 2009 geoordeeld dat, op grond van de tekst van de overeenkomst van 5 september 2005 en de ongedateerde overeenkomst over de verdeling van de onroerende zaken, partijen de draagplicht voor deze belastingschuld bij de man hebben gelegd. Het hof kan zich in dit oordeel vinden en sluit zich daarbij aan. Ook naar het oordeel van het hof heeft de man in eerste aanleg geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen dragen dat partijen in weerwil van de duidelijke tekst van genoemde stukken beoogd hebben dat deze schuld gezamenlijk gedragen zou worden. In hoger beroep heeft de man volstaan met een verwijzing naar zijn standpunt in eerste aanleg en daarmee evenmin dergelijk feiten of omstandigheden naar voren gebracht. De desbetreffende grief 6 in het incidenteel appel wordt verworpen.
4.20 Met betrekking tot de door de vrouw ontvangen belastingteruggave OZB heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 23 december 2009 geoordeeld dat deze in de gemeenschap valt zodat de man recht heeft op de helft van dit bedrag (r.o. 4.22). Het gegeven dat de vrouw de teruggave heeft bewerkstelligd maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De vrouw is het met dit laatste niet eens. Volgens haar brengen redelijkheid en billijkheid mee dat de teruggave geheel aan haar toekomt. Het hof kan de vrouw hierin niet volgen. De enkele verwijzing naar redelijkheid en billijkheid rechtvaardigt hier niet een afwijking van het door de rechtbank terecht gehanteerde uitgangspunt van verdeling bij helfte van hetgeen in de gemeenschap valt. Grief III in het principaal appel betreffende deze post wordt verworpen.
4.21 Met betrekking tot de door de man opgevoerde aanbetalingen door klanten in de periode van 25 juni 2005 tot en met 4 augustus 2005 heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 23 december 2009 geoordeeld dat deze zijn gedaan op Nederlandse bankrekeningen van partijen, zodat hiervoor geldt hetgeen over die bankrekeningen is geoordeeld en deze post wordt afgewezen (r.o. 4.24). Met grief 7 in het incidenteel appel komt de man hiertegen op. Bij wijze van toelichting volstaat hij met een verwijzing naar zijn vijfde grief inzake de bankrekeningen. Het hof volgt dit voorbeeld en verwerpt de grief.
4.22 Met betrekking tot de navordering Franse belastingdienst over de jaren 2005 en 2006 ten bedrage van € 6.000,= heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 23 december 2009 geoordeeld dat het gedeelte dat betrekking heeft op 2005 voor tweederde in de gemeenschap valt, te weten tot een bedrag van € 2.000,=, zodat de helft daarvan voor rekening van de vrouw komt (r.o. 4.25). Met grief IV in het principaal appel komt de vrouw hiertegen op. Volgens haar valt deze post onder de Franse belastingen die in verband met de toedeling van het kasteel aan de man geheel voor zijn rekening komt. Volgens haar is deze post bovendien al aan de orde geweest bij de Taxe Foncieres en Taxe d’Habitation. Het hof deelt dit standpunt van de vrouw niet. Bij het overleggen van de productie die op deze navordering betrekking heeft en bij zijn toelichting bij de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft de man aangegeven dat deze post betrekking heeft op een navordering van de Franse belastingdienst in verband met het niet opgeven van buitenlandse rekeningen. De vrouw heeft deze onderbouwing zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd betwist. Uit niets blijkt dat deze navordering verband houdt met het kasteel in Frankrijk (en daardoor ingevolge de overeenkomst van 5 september 2005 geheel voor
rekening van de man zou komen) dan wel reeds inbegrepen zou zijn in de post Taxe Foncieres en Taxe d’Habitation. De grief wordt verworpen.
Proceskosten in eerste aanleg
4.23 Grief 8 in het incidenteel appel, ten slotte, betreft de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg. Deze grief wordt verworpen aangezien het hof, gelet op het feit dat partijen voormalige echtelieden zijn, geen reden ziet voor een andere beslissing.
Conclusie
4.24 Nu alle grieven, zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel, zijn verworpen, worden de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd met afwijzing van het in hoger beroep meer of anders gevorderde. Gelet op het feit dat partijen voormalige echtelieden zijn, zal het hof de proceskosten in hoger beroep tussen hen compenseren.
in het principaal appel en in het incidenteel appel
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
compenseert de proceskosten tussen partijen in hoger beroep in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en
W.H.B. den Hartog Jager en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op
24 juli 2012.