[geïntimeerde 3]
4.8.6. Hetgeen het hof overwoog ten aanzien van [geïntimeerde 2] gaat niet op voor [geïntimeerde 3].
4.8.6.1. Van [geïntimeerde 3] is geen (kopie van een) papieren catalogus overgelegd, maar een afdruk van een website. Op zichzelf sluit dat niet uit dat daarin voldoende aanwijzing voor publicatie en datering kan zijn gelegen, doch dat hangt van de concrete omstandigheden van het geval af.
4.8.6.2. Als tweede onderdeel van productie 10 bij conclusie van repliek heeft MMF c.s. overgelegd een afdruk van de startpagina van de website (eigenlijk: weblog) van [geïntimeerde 3], gedateerd 11 mei 2008, getiteld "Farmers Market", zijnde de naam van de tweede collectie van [geïntimeerde 3]. Verder is overgelegd een uit drie afgedrukte pagina's bestaande webpagina welke kennelijk via de startpagina kan worden benaderd. Blad 2 daarvan, onderaan, luidt onder meer als volgt:
There are 3 color stories: Spring, Summer and Fall. Spring … (etc) . The Summer Colorway is ... Third from the top, the lovely Dahlia. And then …(etc) A playful, swirly filled Paisley in bright colors that delight my daughter. A seed print …(etc) A hippie ornate print that reminds me of Henna and is affectionately named "Henna Garden". The Fall Colorway …
4.8.6.3. Ofschoon in de tekst dus de ontwerpen Dahlia, Paisley en Henna worden genoemd, wordt daaruit niet duidelijk om welke motieven het gaat.
Op de bladzijden zijn drie verschillende stapels met stoffen te zien, zodat niet duidelijk wordt welke de "third from the top" is. Ook als rekening wordt gehouden met het feit dat op de vier foto's met stapels stoffen telkens dezelfde stapels zijn te zien, waarbij de kleine foto enkel de meest linkse stapel op de andere foto's weergeeft, dan nog is niet duidelijk welke de derde van boven is.
De Henna en Paisley worden helemaal niet nader aangeduid. Voor de Paisley geldt bovendien, dat die hier als onderdeel van de Summer-lijn ten tonele wordt gevoerd, terwijl deze in de procedure als onderdeel van de Fall-lijn wordt aangeduid.
4.8.6.4. Aan de hand van de overgelegde stukken kan dus niet worden beoordeeld of de dessins, waarvan [geïntimeerde 3] bij inleidende dagvaarding stelde de maakster en auteursrechthebbende te zijn, met deze webpagina's van 2008 werden gepubliceerd. MMF c.s. heeft in dit verband onvoldoende gesteld.
Het vermoeden van makerschap als bedoeld in art. 4 Aw. kan voor wat [geïntimeerde 3] betreft dus niet aan een openbaarmaking worden ontleend. Ander bewijs is niet aangedragen.
4.8.6.5. Mitsdien slagen de grieven 1 en 2 voor zover het de inbreuk op auteursrechten van [geïntimeerde 3] betreft.
4.8.6.6. Dat betekent dat in het kader van de devolutieve werking van het appel bezien zou dienen te worden of dan haar vorderingen op basis van slaafse nabootsing zouden kunnen slagen. Ook daarvoor geldt echter dat zou moeten komen vast te staan dat de ontwerpen waarvan [geïntimeerde 3] bij inleidende dagvaarding stelde de ontwerpster te zijn, daadwerkelijk door haar zijn ontworpen, en dat blijkt niet. Bovendien is omtrent een eigen plaats van die ontwerpen op de markt onvoldoende gesteld.
4.8.6.7. De vorderingen zoals ingesteld door [geïntimeerde 3] dienen dus hoe dan ook te worden afgewezen.
Hetgeen hierna zal worden overwogen geldt dus uitsluitend MMF en [geïntimeerde 2] (met uitzondering van de overwegingen en beslissingen omtrent de kosten).
4.9. Tussenstand
4.9.1. Het auteursrecht van MMF op de Trio Dancers en C3235 staat vast. Het auteursrecht van [geïntimeerde 2] op Flora, Mod Blooms en Mod Dots eveneens. De ontlening door
Nooteboom eveneens.
4.10. Met grief 4 stelt Nooteboom aan de orde dat, gelet op het legio aantal dessins dat op de markt is, in redelijkheid van haar niet verlangd kan worden dat zij altijd meteen weet dat een bepaald dessin inbreukmakend is. Voorts stelt zij dat zij heeft gevraagd of de dessins vrij waren, en daarop is bevestigend geantwoord.
4.10.1. MMF c.s. stelt dat 73 % van de namaak uit China komt. Dat op zichzelf zegt echter naar het oordeel van het hof bijzonder weinig. In geen geval mag dit worden omgedraaid aldus dat 73 % van wat er uit China komt, namaak zou zijn.
4.10.2. Indien al juist zou zijn dat de omstandigheid dat een goed uit China komt tot extra waakzaamheid ten aanzien van de mogelijkheid van auteursrechtinbreuk zou dienen te leiden, zouden in elk geval ten minste twee gegevens dienen komen vast te staan: het percentage van de op de markt zijnde stoffen welke inbreuk opleveren, en het aandeel van China in de totale markt. Daaromtrent is in de procedure niets gesteld.
Mitsdien kan aan dit door MMF c.s. genoemde percentage geen enkele conclusie worden verbonden, ook niet omtrent de omvang van de onderzoekplicht.
4.10.3. MMF c.s. heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de rechtbank
's-Gravenhage van 24 februari 2010 (Cassina-van Roon), doch het hof acht die zaak onvergelijkbaar met de onderhavige zaak. Het ging in die zaak om de LC2 van Le Corbusier (blokvormige fauteuil), een stijlicoon, dat elke zichzelf respecterende meubelhandelaar moet kennen en waarvan elke meubelhandelaar moet weten althans erop bedacht moet zijn dat daarop hoogstwaarschijnlijk nog auteursrechten rusten. In een dergelijk geval kan niet met een beroep op enkele geruststellende uitlatingen van een Chinese fabrikant dat het met de intellectuele eigendomsrechten wel goed zit, worden volstaan.
4.10.4. Het hof stelt voorop dat het bij dit soort producten niet gaat om zeer geavanceerde en/of zeer kostbare producten. Uit de overgelegde producties (screenprints van websites waarop prijzen worden genoemd) blijkt bijvoorbeeld dat de stoffen van [geïntimeerde 3] voor omstreeks € 16,-- per strekkende meter worden verkocht, en die van Nooteboom van € 5,-- tot € 7,--.
4.10.5. Volgens Nooteboom doet zij in de eerste plaats enkel zaken met betrouwbare leveranciers. Betrouwbaar ten aanzien van de kwaliteit van het product en het nakomen van afspraken, maar ook ten aanzien van de afwezigheid van schendingen van rechten van derden.
Ten tweede stelt Nooteboom haar leveranciers op te dragen aan haar alleen stoffen te verkopen die geen inbreuk maken op rechten van derden.
Ten derde, aldus Nooteboom, schaft zij de stoffen aan op beurzen of in showrooms van de leveranciers waarin "vrijgegeven" dessins hangen, dat wil zeggen: dessins die niet in
opdracht van een derde zijn vervaardigd.
Verdergaande controle, aldus Nooteboom, is niet mogelijk.
4.10.6. In een geval als het onderhavige gaat de onderzoeks- en vergewisplicht van een handelaar zoals Nooteboom aanmerkelijk minder ver dan die van een meubelhandelaar als Van Roon in het hierboven aangehaalde geval. Dat wil echter niet zeggen dat niet een zekere inspanning van een handelaar zoals Nooteboom zou mogen worden verlangd.
Van Nooteboom mocht méér worden verwacht dan zij feitelijk heeft gedaan. De eerste twee handelingen zoals hiervoor aangeduid zijn minimumhandelingen, waaraan inderdaad voldaan zal moeten worden, maar dat is niet genoeg. Het derde aspect is naar 's hofs oordeel niet zo relevant. Immers, dat een fabrikant aan een handelaar geen producten showt die hij in specifieke opdracht van een derde heeft gemaakt sluit niet uit dat hij voor eigen risico namaak op de markt brengt.
4.10.7. Ook "legale" stoffen die in China worden ontworpen moeten een feitelijke maker hebben. Chinese producenten zullen in elk geval geacht moeten worden op de hoogte van het fenomeen "namaak" te zijn en kunnen dus niet verrast zijn als hun daaromtrent een vraag wordt gesteld.
4.10.8. Tegen die achtergrond kan Nooteboom niet volstaan met een algemene opdracht dat hij geen stoffen wenst af te nemen waarop rechten van derden rusten noch met een algemene vraag of een bepaalde concrete stof wel rechtenvrij is. Zij zal in voorkomend geval moeten vragen, bijvoorbeeld wie de maker is en waaraan de fabriek het auteursrecht ontleent. Dat alles heeft Nooteboom nagelaten. Daarmee heeft zij onvoldoende aan haar vergewisplicht voldaan en kan zij zich dus niet disculperen. Grief 4 faalt.
4.11. Grief 5 stelt onder meer aan de orde, dat MMF c.s. en Nooteboom in verschillende marktsegmenten zouden opereren: MMF c.s. in de quiltstoffen, en Nooteboom meer in confectiestoffen resp. stoffen welke gebruikt worden voor de vervaardiging van kleding. Volgens Nooteboom zou de ene soort ook iets dichter geweven zijn dan de andere soort.
MMF c.s. betwist dit en betwist ook de relevantie van het gegeven dat het om verschillende marktsegmenten zou gaan. In verband daarmee merkt MMF c.s. op dat het auteursrecht rust op het dessin, niet op de stof waarop dat dessins is afgebeeld.
4.11.1. Met MMF c.s. is het hof van oordeel dat het door Nooteboom gestelde feit dat het zou gaan om verschillende segmenten van de markt niet afdoet aan het gegeven dat sprake kan zijn van auteursrechtinbreuk. MMF c.s. kan zich tegen elk gebruik van haar beschermde dessin verzetten. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat er inderdaad een zo scherp onderscheid bestaat tussen deze twee marktsegmenten als Nooteboom wil doen geloven. Ook een al dan niet bestaand onderscheid in geografische markt in het algemeen is voor het auteursrecht niet van belang.
4.11.2. In zijn algemeenheid is grief 5 gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat voor toewijzing van de vordering tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, voldoende is dat de mogelijkheid van het bestaan van schade aannemelijk is. De rechtbank heeft daarmee de juiste norm aangelegd. Het hof onderschrijft ook het oordeel dat de mogelijkheid van schade nog steeds bestaat.
4.11.3. De kwesties omtrent het bestaan van een onderscheid naar geografische en/of productmarkt zijn wel aspecten die een rol kunnen spelen bij het bepalen van de feitelijke omvang van de schade. Dat dient echter in de schadestaatprocedure aan de orde te komen.
Grief 5 faalt.
4.12. Met grieven 6 en 7 stelt Nooteboom het volgende aan de orde.
4.12.1. In april 2009 zou MMF c.s. naar eigen zeggen kennis hebben gekregen van inbreuk op de dessins Trio Dancers en C3235 (hierna samen: Trio Dancers c.a.) en van inbreuk op een of meer van de andere dessins (van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2]; hierna: overige dessins).
4.12.2. Nooteboom stelt dat MMF c.s. er vervolgens willens en wetens voor gekozen zou hebben om, terwijl zij ook reeds kennis droeg van de gestelde inbreuken op de overige dessins, Nooteboom in juli 2009 enkel aan te schrijven in verband met TrioDancers (en in oktober 2009 met betrekking tot C3235) en de haar reeds bekende, gestelde inbreuk op de overige dessins onbesproken te laten.
Aldus kon in de visie van Nooteboom MMF c.s. later construeren - gelijk deze ook heeft gedaan - dat Nooteboom, ondanks de waarschuwing welke in de eerdere aanzegging met betrekking tot Trio Dancers c.a. besloten lag, onverdroten en dus te kwader trouw is doorgegaan met het maken van inbreuk op dessins van MMF c.s.
Op die wijze, zo begrijpt het hof het standpunt van Nooteboom, heeft MMF c.s. een situatie in het leven geroepen waarin zij aanspraak is kunnen gaan maken op winstafdracht.
4.12.3. MMF c.s. wijst erop, dat voor een vordering tot winstafdracht bij auteursrechtinbreuk het element van "kwade trouw" helemaal geen vereiste is, zodat zodanige "kwade trouw" ook niet door MMF geconstrueerd behoefde te worden om voor toewijzing van de vordering tot winstafdracht in aanmerking te komen.
4.12.4. Onder verwijzing naar het arrest gerechtshof 's-Gravenhage van 21 juni 2007 (Nooteboom schrijft: 21 juli 2007), IEF 4291 en naar het vonnis van de rechtbank
's-Gravenhage van 8 december 1999, BIE 2002/92 stelt Nooteboom dat voor winstafdracht "kwade trouw" een vereiste is en dat daarvan in casu geen sprake is.
4.12.5. Het hof gaat aan deze discussie voorbij, aangezien deze niet bepalend is voor de uitkomst van het geschil. Immers is gevorderd - en toegewezen - een veroordeling tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. In de schadestaatprocedure komen alle relevante kwesties aan de orde, waaronder de door Nooteboom aangevoerde verweren.
4.12.6. Het hof wijst reeds in dit stadium op de arresten HR 14 april 2000, LJN AA5519 (Danestyle/HBS) en HR 16 juni 2006, LJN AU8940 (Kecofa/Lancome).
4.12.7. Degene op wiens recht inbreuk is gemaakt heeft recht op schadevergoeding, waarvoor de normale voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding geldende vereisten gelden, onder meer ten aanzien van verwijtbaarheid en oorzakelijk verband. Schade kan onder meer bestaan in winstderving aan de zijde van de rechthebbende, doch niet zelden is die winstderving vrijwel niet te bewijzen, aangezien ofwel de schade, ofwel het oorzakelijk verband niet of nauwelijks kunnen worden vastgesteld.
Tegenover gederfde winst aan de zijde van de rechthebbende staat vaak genoten winst aan de zijde van de inbreukmaker. Om aan de bewijsproblemen van de rechthebbende tegemoet te komen kan de rechthebbende aanspraak maken op afdracht van de door de inbreukmaker genoten winst.
In het arrest van 14 april 2000 ligt besloten, dat niet cumulatief zowel vergoeding van schade (in de vorm van winstderving) als winstafdracht gevorderd kunnen worden.
In het arrest van 16 juni 2006 ligt besloten dat voor toewijzing van een vordering tot winstafdracht geen andere vereisten gelden dan voor toewijzing van schadevergoeding in het algemeen. Dat geldt dus ook voor de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van Nooteboom.
4.12.8. Zoals gezegd behoeft het hof hierop verder niet in te gaan, omdat alle relevante kwesties in de schadestaat aan de orde kunnen komen, waaronder een beroep op het gegeven dat MMF c.s. haar schade onvoldoende zou hebben beperkt. Het door Nooteboom omschreven "opzetje" houdt immers tevens het met grieven 6 en 7 door Nooteboom aan MMF c.s. gemaakte verwijt in, dat MMF c.s. door feitelijk ter zake van de "overige dessins" eerst te ageren in januari 2010 terwijl zij van de beweerde inbreuk reeds op de hoogte was in april 2009, de schade niet heeft beperkt, immers heeft gedoogd dat de gestelde inbreuk door Nooteboom werd voortgezet, zulks terwijl Nooteboom juist - zie ook haar inzet om de verkoop van Trio Dancers c.a. na de aanzeggingen te staken - alleszins bereid was om zich in te spannen de inbreukmakende stoffen uit de markt te halen.
Dit verweer, inhoudende dat MMF c.s. de schade onvoldoende heeft beperkt, dient in de schadestaatprocedure aan de orde te komen doch leidt in dit stadium niet tot afwijzing van het gevorderde.
4.12.9. Bovenstaande kwestie speelt bij de bepaling van de omvang van de door MMF c.s. geleden schade (in de vorm van winstderving) een rol, doch mogelijk mede bij de vaststelling van de omvang van de door Nooteboom genoten winst een rol. In deze procedure is dit nog niet aan de orde.
4.12.10. Deze grieven, wat daarvan zij, leiden dus niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
4.13. Grief 8 heeft betrekking op de door de rechtbank toegewezen vordering tot het doen van opgave omtrent hoeveelheden inbreukmakend materiaal en omtrent omzet en winst, alles zoals in het dictum van het vonnis waarvan beroep onder 3. omschreven.
4.13.1. Het hof stelt hierbij het volgende voorop.
Het hof stipte reeds aan, dat niet cumulatief vergoeding van schade (in de vorm van winstderving) en winstafdracht gevorderd kunnen worden. MMF c.s. heeft dat echter ook niet gedaan; zij vorderde schadevergoeding alsmede, in dit stadium, slechts een opgave van omzet en winst. Zij kan, aan de hand van wat groter blijkt te zijn, opteren voor het ene dan wel voor het andere.
4.13.2. In zoverre kunnen de rekening en verantwoording in het kader van winstafdracht enerzijds en de schadestaatprocedure anderzijds naast elkaar lopen. Feitelijk zullen deze veelal gelijk oplopen. Grief 8 is daarom ongegrond.
4.14. Grief 9 (door Nooteboom aangeduid als grief XIII) is een verzamelgrief waaraan geen zelfstandige betekenis toekomt.
4.15. Resumé
4.15.1. Grieven 1 en 2 slagen ten aanzien van de dessins van [geïntimeerde 3]. Dit leidt tot vernietiging van het vonnis en het uitspreken van een andere veroordeling.
4.15.2. Ofschoon voor het overige alle grieven falen, komt het er in feite op neer dat - gegeven het feit dat Nooteboom ten aanzien van de dessins van MMF c.s. zelf reeds in een vroegtijdig stadium had verklaard zich van het verder verhandelen daarvan te zullen onthouden - voor ongeveer de helft van de overige dessins per saldo MMF c.s. in het gelijk is gesteld en Nooteboom voor de andere helft. Bij die stand van zaken dienen de proceskosten in hoger beroep te worden gecompenseerd aldus dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.
Dit betekent voorts, dat het bezwaar tegen de te laat in het geding gebrachte kostenspecificatie geen beoordeling meer behoeft.