GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.100.465
arrest van de achtste kamer van 10 juli 2012
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. A.L. van den Bergh,
STICHTING RIAGG GROEP, REGIONALE INSTELLING VOOR DE AMBULANTE GEZONDHEIDSZORG,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 januari 2012 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht, gewezen vonnis van 16 december 2011 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerde - Riagg - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 454488 CV EXPL 11-5221)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij voormeld exploot heeft [appellante] eenentwintig grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing (voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad) van de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen met veroordeling van Riagg in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft Riagg de grieven bestreden.
2.3. Vervolgens heeft [appellante] een akte genomen.
2.4. Riagg heeft bij antwoordakte gereageerd.
2.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de appeldagvaarding.
4.1. De voorzieningenrechter heeft in overweging 2 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook in hoger beroep van deze feiten uitgegaan zal worden.
4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.1. [appellante] is sinds 1 januari 1999 bij Riagg in dienst op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, aanvankelijk als teamsecretaresse, met ingang van 1 januari 2005 als managementassistente. Tot 1 april 2011 is [appellante] de managementassistente geweest van de heer [Y.] (hierna: [Y.]), sinds die datum van de heer [Z.] (hierna: [Z.]). Op de arbeidsovereenkomst is de cao GGZ (hierna: de cao) van toepassing.
4.2.2. Tijdens een gesprek op 4 augustus 2011, in aanwezigheid van hoofd P&O, de heer [A.](hierna: [A.]), heeft [Z.] drie verwijten jegens [appellante] geuit:
1. het feit dat [appellante] in het bezit is van het privé wachtwoord van de computer van [Z.];
2. de wijze waarop zij haar arbeidstijden en verlof registreert in TimeDesk;
3. een klacht van vier onderzoeksassistenten tegen [appellante] over de bejegening door [appellante].
Bij brief van 15 augustus 2011 heeft Riagg besloten [appellante] om die redenen uit haar functie te ontheffen, haar over te plaatsen naar haar locatie te [plaats 2] en een toeslag op haar salaris te beëindigen.
4.2.3. [appellante] heeft bij brief van 21 augustus 2011 gereageerd op het gespreksverslag van 4 augustus 2011 en op het besluit van Riagg om haar te ontheffen uit haar functie van managementassistente. Vervolgens heeft zij tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij de interne bezwarencommissie van Riagg, die dat bezwaar op 2 november 2011 gegrond heeft verklaard. Riagg heeft daarop besloten het advies over te nemen voor zover het betreft de ontheffing uit de functie en de beëindiging van de toeslag op het salaris. Het besluit dat [appellante] de werkzaamheden te [plaats 2] dient te verrichten heeft Riagg gehandhaafd. Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellante] tot, kort gezegd, veroordeling van Riagg om haar de werkzaamheden als managementassistente voor [Z.] te [plaats 1] te laten verrichten, afgewezen.
4.3. In de eerste plaats dient de vraag te worden beantwoord of [appellante] ook in hoger beroep een spoedeisend belang heeft bij haar vordering. Die vraag beantwoordt het hof bevestigend. Immers, [appellante] heeft weliswaar haar functie van managementassistente teruggekregen, maar zij dient volgens Riagg haar werkzaamheden op een andere locatie te verrichten ([plaats 2]), terwijl de functie op de oorspronkelijke locatie ([plaats 1]) nog steeds slechts op tijdelijke basis is ingevuld, in afwachting van de uitkomst van het onderhavige geding.
4.4. De grieven die [appellante] tegen het bestreden vonnis heeft geformuleerd, lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Kern van het geschil is de vraag of sprake is van een wijziging in de omstandigheden in de arbeidsverhouding en of die wijziging kon leiden tot de overplaatsing van [appellante] naar [plaats 2]. Vooropgesteld dient te worden dat het hof deze beoordeling dient te maken in kort geding, zodat voor een uitgebreid feitenonderzoek geen plaats is.
4.5. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of [appellante] het vertrouwen van [Z.] (zoals Riagg heeft gesteld) willens en wetens heeft beschaamd door gebruik te maken van zijn wachtwoord. De overige, onder 4.2.2 genoemde verwijten zijn, blijkens de stellingen van partijen, van ondergeschikt belang, zodat daarop in dit kader niet verder zal worden ingegaan.
Volgens Riagg heeft [Z.] meerdere malen duidelijk aan [appellante] te kennen gegeven dat zij zijn wachtwoord niet zou krijgen en dat hij niet wenste dat [appellante] in al zijn bestanden op zijn computer kon kijken. [appellante] heeft dat betwist. Zij heeft weliswaar erkend dat [Z.] eerder had aangegeven haar het wachtwoord van zijn computer niet te willen geven, maar dat is volgens [appellante] niet ter sprake geweest met de frequentie en op de wijze waarop dit door Riagg wordt geschetst. Voorts heeft zij gemotiveerd aangevoerd waarom zij toch van het wachtwoord (intern, ten behoeve van [Z.]) gebruik heeft gemaakt.
Het hof gaat er voor de verdere beoordeling van uit dat [appellante] wist dat [Z.] niet wenste dat zij gebruik zou maken van zijn persoonlijk wachtwoord om toegang te krijgen tot zijn persoonlijke computer en de zich daarop bevindende bestanden. Of dit een omstandigheid is die Riagg noopte tot overplaatsing van [appellante], zal hierna aan de orde komen.
4.6. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat, nu de arbeidsovereenkomst geen wijzigingsbeding bevat, het geschil zal moeten worden beoordeeld naar de maatstaf zoals door de Hoge Raad is ontwikkeld in Stoof/Mammoet (HR 11 juli 2008, LJN BD1847). Kort gezegd komt die maatstaf erop neer dat onderzocht dient te worden of Riagg als goed werkgever in de wijziging van de omstandigheden aanleiding heeft kunnen vinden voor het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden, en of het door Riagg gedane voorstel redelijk is. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen, waaronder de aard van de gewijzigde omstandigheden die tot het voorstel aanleiding hebben gegeven en de aard en ingrijpendheid van het gedane voorstel, alsmede -naast het belang van Riagg en de door haar gedreven onderneming- de positie van [appellante] en haar belang bij het ongewijzigd blijven van de arbeidsvoorwaarden. Indien van een redelijk voorstel sprake is, dient vervolgens nog te worden onderzocht of aanvaarding van dat voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid van [appellante] gevergd kon worden.
4.7. Het is in de eerste plaats aan de werkgever om zich ervan te vergewissen of die omstandigheden aanleiding geven tot de conclusie dat sprake is van een zodanige wijziging in de omstandigheden, dat redelijkerwijs een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden kan worden gedaan. Die beoordeling kan pas worden gemaakt wanneer de werkgever op de hoogte is van alle omstandigheden. De werkgever kan zich niet uitsluitend beperken tot een afweging van zijn eigen belangen, maar dient tevens de belangen van de werknemer daarin te betrekken, zodat hij zich in ieder geval zal moeten laten informeren over welke belangen de werknemer heeft en hoe ingrijpend het beoogde wijzigingsvoorstel voor de werknemer zal zijn. Uit oogpunt van goed werkgeverschap dient een en ander op zorgvuldige wijze te geschieden, hetgeen impliceert dat daarover gesproken zal moeten worden met de werknemer. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft Riagg jegens [appellante] onvoldoende zorgvuldigheid in vorenbedoelde zin betracht. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8. [appellante] is op 4 augustus 2011 aangesproken op de door Riagg gemaakte verwijten. Uit het gespreksverslag blijkt dat [Z.] zijn beschuldigingen heeft geuit en dat [appellante] daarop heeft kunnen reageren. [A.]is, als hoofd P&O, slechts bij dat gesprek aanwezig geweest om daarvan een verslag te maken. Niet blijkt van enige inhoudelijke of procedurele inbreng zijnerzijds. Het gesprek is klaarblijkelijk afgesloten met de opmerking dat [Z.] zich gaat beraden op een vervolg. Daarna heeft op 8 augustus 2011 een vervolggesprek plaatsgevonden tussen [Z.] en [appellante]. Tijdens dat gesprek is door [Z.] aan [appellante] medegedeeld dat het vertrouwen te veel is beschadigd om de samenwerking te kunnen voortzetten en dat er onvoldoende basis is om [appellante] te handhaven in haar positie van managementassistente.
4.9. Uit deze verslagen blijkt niet dat op enig moment, of op wat voor manier dan ook, is getracht om het vertrouwen te herstellen. Weliswaar heeft Riagg gesteld dat [Z.] daartoe pogingen heeft ondernomen, maar onduidelijk is op welke manier hij dat zou hebben gedaan. Uit de gespreksverslagen blijkt dat in ieder geval niet, wel dat het voornamelijk eenrichtingsverkeer is geweest. In dit verband is van belang dat [appellante] nog maar korte tijd voor [Z.] werkte, zeker wanneer rekening wordt gehouden met de vakanties die zij ieder hebben genoten, terwijl [appellante], onbetwist, heeft gesteld dat alle jaren dat zij met [Y.] heeft gewerkt, er geen problemen zijn geweest en dat zij altijd zijn wachtwoord gebruikte om [Y.] van dienst te kunnen zijn. Het hof acht het onbegrijpelijk dat Riagg meent dat het geen enkel nut had om duidelijke werkafspraken, liefst op schrift, te maken. Nu [appellante] jarenlang goed had gefunctioneerd onder [Y.], terwijl [Z.] over het functioneren van [appellante] kennelijk een volstrekt andere mening had en hij nog maar zeer recent met [appellante] werkte, lag het eens te meer in de rede om in dit soort situaties van verschil van inzicht in taakopvatting duidelijke afspraken te maken, bij voorkeur op schrift, en aan [appellante] voor te houden wat de gevolgen zouden zijn van het niet nakomen van die afspraken. [Z.], althans Riagg, heeft dat nagelaten. Het hof is voorshands van oordeel dat van Riagg verlangd had mogen worden dat zij eerst de mogelijkheden had onderzocht om de verhoudingen te normaliseren, waarbij het hof zwaar heeft laten wegen dat ook de interne bezwarencommissie van Riagg heeft benadrukt dat Riagg ook andere, minder ingrijpende maatregelen had kunnen treffen in de vorm van een waarschuwing of een functionerings- of beoordelingsgesprek. Daarbij is van belang dat het gaat om een interne bezwarencommissie die is samengesteld uit personen die bekend zijn met de organisatie en de belangen van Riagg. Riagg dient derhalve gegronde redenen te hebben om af te wijken van het advies van de commissie. Dat volgt ook uit artikel 4 lid 3 van bijlage A onderdeel B van de cao, waarin is vermeld dat het advies van de interne bezwarencommissie zwaarwegend is en indien de werkgever besluit om het advies niet over te nemen, hij dat voor de werknemer moet motiveren. Niet valt niet in te zien waarom Riagg niet alsnog het advies van de bezwaarcommissie heeft opgevolgd. De enkele stelling dat het vertrouwen zozeer is geschaad dat dat niet mogelijk is, uitsluitend omdat [Z.] dat stelt, acht het hof onvoldoende, te meer nu dat argument door Riagg ook in de bezwaarprocedure naar voren is gebracht, maar de commissie dat onvoldoende heeft gevonden om anders te adviseren.
4.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van wijziging van omstandigheden die Riagg in redelijkheid hebben genoopt tot het doen overplaatsen van [appellante] naar [plaats 2]. De grieven, die hierop betrekking hebben, slagen dan ook. De overige grieven behoeven geen beoordeling meer. Voorts leidt dit ertoe dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
4.11. De vordering van [appellante] zal alsnog worden toegewezen als na te melden. Het onderdeel van de vordering betrekking hebbend op “Fwg 50, schaal 11, € 2.498,29 bruto per maand” dient te worden afgewezen, nu partijen daarover twisten en niet duidelijk is aan wiens zijde het gelijk in dezen is. Met het toewijzen van de vordering dat [appellante] aanspraak kan maken op haar oude honorering wordt recht gedaan aan de intentie van de vordering in brede zin te weten herstel van de oorspronkelijke situatie. De gevraagde dwangsom zal worden gemaximeerd op € 50.000,00. Riagg zal een ruimere gelegenheid krijgen om aan de veroordeling te voldoen dan gevorderd, omdat het wellicht eerst nodig is om de onderlinge verhoudingen te herstellen, bijvoorbeeld door het beproeven van mediation, en het nodig zal zijn om duidelijke werkafspraken te maken. Riagg zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
vernietigt het vonnis waarvan beroep van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht van 16 december 2011, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Riagg om [appellante] binnen een maand na betekening van dit arrest te plaatsen in haar functie van managementassistente (van de manager en teamleiders) op basis van haar oude honorering op de locatie [plaats 1] (bij [Z.]), op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat Riagg daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,00;
veroordeelt Riagg in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] worden begroot op € 161,81 aan verschotten en op € 400,00 aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 381,64 aan verschotten en op € 1.341,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, C.A.M. Walsteijn en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 juli 2012.