GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 27 juni 2012
Zaaknummer: HV 200.101.712/01
Zaaknummer eerste aanleg: 167818/FT RK 11.1256
167829/FT RK 11.1261
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. H.J.M. Stassen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Maastricht van 31 januari 2012.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 februari 2012, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de Rabobank [vestigingsplaats] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling, subsidiair de wettelijke schuldsaneringsregeling op [appellante] van toepassing te verklaren.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 april 2012. Bij die gelegenheid is [appellante] gehoord, bijgestaan door mr. C.H.C. Hocks, kantoorgenoot van mr. Stassen. Voorts is verschenen mr. H.L.M. Houben, advocaat van de Rabobank [vestigingsplaats].
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 januari 2012;
- de brief met bijlage van mr. Stassen d.d. 2 maart 2012;
- de brief met bijlagen van mr. Stassen d.d. 12 april 2012;
- de brief met bijlage van mr. Stassen d.d. 16 april 2012;
- de brief met bijlagen van mr. Stassen d.d. 20 april 2012;
- de brief van mr. H.L.M. Houben d.d. 25 mei 2012;
- de brief van mr. Hocks d.d. 29 mei 2012;
- de ter zitting overgelegde arbeidsovereenkomst van [appellante] alsmede de loonstrook van de maand maart 2012;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep d.d. 23 april 2012.
2.4.Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling van 23 april 2012 deze zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen nader te onderhandelen over een minnelijke regeling. Het hof heeft daarbij bepaald dat partijen vóór 21 mei 2012 dienden te laten weten of ze een minnelijke regeling hadden bereikt. Bij brief van mr. Houben d.d. 25 mei 2012 en van mr. Hocks d.d. 29 mei 2012 hebben partijen het hof laten weten niet tot een minnelijke regeling te zijn gekomen. Het hof zal daarom thans – zonder nieuwe mondelinge behandeling – arrest wijzen.
3.1.[appellante] heeft, met het verzoek de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken, de rechtbank ex artikel 287a lid 1 Fw verzocht de Rabobank [vestigingsplaats] (hierna: de Rabobank) te bevelen akkoord te gaan met de door [appellante] voorgestelde schuldregeling (een zogenaamd ‘dwangakkoord’). Dit voorstel bestaat uit een éénmalige betaling door [appellante] van € 10.000,-. aan haar schuldeiser. Uit de verklaring ex artikel 285 Fw alsmede uit de overige stukken blijkt dat [appellante] een schuld van € 96.239,18 aan de Rabobank heeft (een bedrijfs(krediet)lening). De Rabobank is de enige schuldeiser van [appellante]. De Rabobank weigert in te stemmen met de voorgestelde schuldregeling.
3.2.Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek schuldregeling afgewezen en [appellante] evenmin toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat zij diverse contra-indicaties ziet, te weten het niet te goeder trouw ontstaan van de schuld aan de Rabobank en het niet maximaal arbeid verrichten door [appellante] terwijl zij daartoe wel in staat was. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het aanbod van € 10.000,- in wanverhouding staat ten opzichte van de schuld.
Ten aanzien van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft de rechtbank overwogen dat het onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] zal voldoen aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, aangezien zij sinds de faillissementsuitpraak in 2005 niet de bereidheid heeft getoond te solliciteren om meer uren te kunnen werken teneinde daardoor meer te kunnen verdienen.
3.3.[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft hiertoe in haar beroepschrift – kort weergegeven – aangevoerd dat de schuld aan de Rabobank te goeder trouw is ontstaan. Het betrof een bedrijfskrediet. Het is juist dat [appellante] vanaf 12 juni 2006 tot het einde van het faillissement slechts in deeltijd heeft gewerkt voor € 500,- per maand. Deze € 500,- per maand is echter geheel in de faillissementsboedel gevloeid; [appellante] leefde van het inkomen van haar (inmiddels ex-) echtgenoot. Het kan [appellante] niet verweten worden dat het geld in de faillissementsboedel niet aan Rabobank ten goede is gekomen. De reis naar Amerika is door haar ex-echtgenoot betaald; op dit punt is [appellante] dus niet te kwader trouw. Enkele geldopnames van € 500,- en € 450,- en tankgeld waren bestemd voor zakelijke transportkosten.
[appellante] heeft inmiddels werk gevonden als medewerkster van Apotheek Voorzorg B.V. te [vestigingsplaats]. Ze werkt 40 uur per week.
3.4.Hieraan is door en namens [appellante] tijdens de mondelinge behandeling d.d. 23 april 2012 – zakelijk weergegeven – toegevoegd dat het bedrijfskrediet van oorspronkelijk € 125.000,- bij de Rabobank met name is besteed aan het aankopen van een bedrijf van de vorige eigenaar. Het bedrijf was gespecialiseerd in de restauratie van oude boeken en documenten. Het ontbrak [appellante] echter aan zakelijk inzicht en de zaak ging failliet.
De reden dat ze slechts in deeltijd heeft gewerkt gedurende de jaren dat ze failliet verklaard was is volgens [appellante] te wijten aan het beperkte aantal uren dat ze kon werken voor het uitvaartbedrijf van haar echtgenoot. Ze werkte daar op oproepbasis als verzorgster van overledenen, vond het werk leuk en wilde niet ergens anders werken. Bovendien is het lastig om te solliciteren bij een andere uitvaartonderneming, omdat zij geen all rounder/regelaar is maar graag achter de schermen werkt.
Uit de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde arbeidsovereenkomst en de loonstrook van de maand maart 2012 kan worden afgeleid dat ze thans 40 uur per week werkzaam is en daarmee € 1.625,36 per maand verdient. Er is dus een afloscapaciteit van circa € 300 à € 400,- per maand.
3.5.Mr. Houben heeft namens de Rabobank bij gelegenheid van de mondelinge behandeling aangegeven dat het geboden bedrag te laag is. In een eerder stadium is gesproken over een schuldregeling, waarbij het ging om een bedrag van circa € 35.000,-. De voormalig echtgenoot van [appellante] had eventueel daaraan mee willen betalen. Tot een soortgelijke regeling is de Rabobank nog immer bereid. Het thans geboden bedrag van € 10.000,- staat in geen verhouding tot de schuld en is voor de Rabobank niet acceptabel.
De Rabobank verzet zich tegen de toepassing van de schuldsaneringsregeling, omdat [appellante] zich een aantal jaren schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk en omdat [appellante], ondanks aanmaning daartoe door de curator, gedurende het faillissement slechts in deeltijd heeft gewerkt.
De Rabobank heeft geen geld ontvangen uit het faillissement. Het door [appellante] aan de faillissementsboedel afgedragen loon is geheel opgegaan aan faillissementskosten.
Op dit moment ligt er loonbeslag op het loon van [appellante] bij de Apotheek tot het bedrag van € 783,42 per maand. Dit bedrag is hoger dan de € 300,- à € 400,- per maand die [appellante] zegt te kunnen aflossen indien ze zou worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
Deze aflossing via het loonbeslag wordt in mindering gebracht op de hoofdsom, niet op de rente.
3.6.Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.Een bevel tot instemming met een aangeboden schuldregeling dient ingevolge artikel 287a lid 5 Fw te worden toegewezen indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, waarbij de onevenredigheid van het belang dat de schuldeiser bij de weigering heeft en de belangen van de schuldenaar en de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad, in aanmerking worden genomen.
3.6.2.In het onderhavige geval is slechts sprake van één schuldeiser, de Rabobank. Derhalve worden door de weigering van instemming door de Rabobank geen anderen benadeeld, behoudens de schuldenaar [appellante] zelf.
De vraag die thans voorligt is of de Rabobank in redelijkheid tot weigering van instemming had kunnen komen. Deze vraag dient naar het oordeel van het hof positief te worden beantwoord. Het geboden bedrag van € 10.000,- staat in geen verhouding tot de schuld van bijna één ton die [appellante] heeft. De Rabobank ontvangt middels het thans gelegde loonbeslag reeds het bedrag van (12 x € 783,42 per maand =) € 9.401,04 per jaar, waarbij het beslagen vakantiegeld en eventuele bonussen of eindejaarsuitkeringen nog niet eens zijn meegerekend. Het door [appellante] geboden bedrag van € 10.000,- is derhalve veel te laag en de Rabobank heeft naar het oordeel van het hof in redelijkheid kunnen weigeren in te stemmen met het aangeboden akkoord.
3.6.3.Ten aanzien van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanerningsregeling overweegt het hof dat ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.4.De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling onder meer afgewezen, omdat [appellante] zich gedurende de periode dat ze in staat van faillissement verkeerde niet voltijds heeft gewerkt en de rechtbank derhalve twijfelde of [appellante] zich zou houden aan haar verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling. Deze situatie is echter gewijzigd doordat [appellante] thans een baan heeft aanvaard voor 40 uur per week tegen een loon van € 1.625,36 per maand. Bovendien kon [appellante] gedurende haar faillissement nog leven van het inkomen van haar echtgenoot, terwijl thans zich de situatie voordoet dat ze geheel en al op zichzelf is aangewezen. Derhalve hoeft naar het oordeel van het hof op dit moment niet te worden gevreesd dat [appellante] zich niet zal houden aan haar inspanningsverplichting om ten minste 36 uur per week te werken.
Ter zitting van het hof heeft [appellante] onweersproken gesteld dat zij van haar ex-echtgenoot slechts tweemaal een alimentatiebetaling van € 1.600,00 heeft ontvangen. Daarna had zij inkomen uit arbeid, waarmee de alimentatieverplichting van haar ex-echtgenoot verviel.
3.6.5.Het hof acht niet uitgesloten dat [appellante] niet geheel ter goeder trouw was ten aanzien van het gedurende haar faillissement niet voltijds werken. Echter, haar inkomsten van € 500,- per maand zijn geheel afgedragen aan de faillissementsboedel en [appellante] heeft geleefd op kosten van haar toenmalige echtgenoot. Gesteld noch gebleken is dat indien [appellante] 36 uur per week had gewerkt in de uitvaartbranche waar zij toen werkzaam was, zij heel veel meer dan € 500,- per maand aan de faillissementsboedel had kunnen of moeten afdragen na toepassing van de beslagvrije voet. Het hof acht het derhalve onwaarschijnlijk dat de faillissementsboedel per saldo veel meer had kunnen worden gespekt dan is gedaan. Het valt [appellante] bovendien niet te verwijten dat de gehele faillissementsboedel bestaande uit tenminste vijf jaar salarisafdracht in zijn geheel is opgegaan aan – kennelijk – het salaris van de curator.
3.6.6.Eventuele verwijten die [appellante] gemaakt kunnen worden in de financiële sfeer en die tot het faillissement hebben geleid, hebben betrekking op een periode van langer dan vijf jaar geleden en kunnen derhalve geen grond (meer) vormen om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling te weigeren. Ook overigens ziet het hof geen reden om [appellante] niet toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het is duidelijk dat [appellante] in een uitzichtloze financiële situatie verkeert, nu mr. Houben ter zitting van het hof schatte dat [appellante] nog negentien jaar op de verstrekte leningen zou moeten aflossen. Daarnaast heeft [appellante] in feite al vijf jaar op de schuld aan de Rabobank afgelost en - zoals hiervoor reeds overwogen - valt het [appellante] niet te verwijten dat de curator in haar faillissement daaraan kennelijk zóveel uren heeft besteed dat de volledige afdracht van [appellante] is opgegaan aan diens salaris, waardoor de Rabobank niets van de curator heeft ontvangen. Veel uitzichtlozer kan het niet voor een schuldenaar. Daarmee is naar het oordeel van het hof echter wel voldoende aannemelijk dat [appellante] bij het onbetaald laten van de schuld aan de Rabobank te goeder trouw is geweest. Wanneer bovendien het faillissement van [appellante], dat naar het voorzichtige oordeel van het hof toch niet heel ingewikkeld of bewerkelijk kan zijn geweest, destijds na korte tijd was opgeheven wegens gebrek aan voldoende baten en [appellante] vervolgens zou zijn toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, had zij vanaf dat moment moeten solliciteren naar een full-time werkkring en had deze kwestie reeds lang afgerond kunnen zijn, waarbij de Rabobank beduidend meer had kunnen ontvangen dan het thans aangeboden bedrag van € 10.000,00. Nu blijkt dat het faillissement is ‘opengehouden’ om datzelfde te bereiken, maar in faillissement bestaat er nu eenmaal geen inspanningsverplichting zoals in de schuldsaneringsregeling, zelfs al zou er door de curator op zijn aangedrongen - hetgeen [appellante] betwist - dat zij meer ging werken dan zij deed. Nu [appellante] bovendien inmiddels gedurende veertig uur per week betaalde arbeid verricht, ziet het hof geen enkele grond meer om het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen.
3.7.Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, het verzochte dwangakkoord afwijzen en de wettelijks schuldsaneringsregeling van toepassing verklaren.
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af het verzoek tot het bevel aan de Rabobank in te stemmen met de schuldregeling;
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van [X.], wonende aan [woonadres] te [postcode] [woonplaats];
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Maastricht kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.A. Pouw, L.Th.L.G. Pellis en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op woensdag 27 juni 2012.