Parketnummer : 20-004325-11
Uitspraak : 13 juni 2012
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 7 november 2011 in de strafzaak met parketnummer 02-800012-11 tegen:
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
wonende te [postcode] [woonplaats], [straat en huisnummer].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Voorts heeft de advocaat-generaal, zo begrijpt het hof, verzocht dat het hof de gevangenneming van verdachte zal bevelen.
De verdediging heeft ten aanzien van een bewezenverklaring geen opmerkingen gemaakt. Ten aanzien van een eventueel op te leggen straf heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het hof een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht zal opleggen, al dan niet gecombineerd met een voorwaardelijke deel.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechter in eerste aanleg.
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 3 januari 2011 te Breda en/of Rosmalen en/of ’s-Hertogenbosch en/of op een of meer plekken in Nederland, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 35 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 3 januari 2011 te Breda en/of Rosmalen en/of ’s-Hertogenbosch en/of een of op meer plekken in Nederland, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om een hoeveelheid van ongeveer 35 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet te verkopen en/of af te leveren en/of te verstrekken, in elk geval opzettelijk aanwezig te hebben, met zijn mededader(s) heeft afgesproken, en/of zijn mededader(s) heeft ontmoet en/of met zijn mededader(s) prijsafspraken heeft gemaakt en/of verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemde hennep is gaan ophalen en/of verdachte en/of zijn mededader(s) vervolgens met voornoemde hennep naar, althans in de richting van, de plaats van overdracht is gereden, terwijl de uitvoering van dit voor verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 3 januari 2011 te Breda en ’s-Hertogenbosch en op plekken in Nederland tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid van ongeveer 35 kilogram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Het hof komt tot een veroordeling ter zake van het medeplegen van het vervoeren van een hoeveelheid van ongeveer 35 kilogram hennep.
De rechter in eerste aanleg heeft verdachte te dien aanzien veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden en verzocht – zo begrijpt het hof – dat de gevangenneming van de verdachte zal worden bevolen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht zal worden opgelegd, al dan niet gecombineerd met een voorwaardelijke deel. De verdediging heeft daarbij een beroep gedaan op strafvermindering ter compensatie van schending van artikel 5 en artikel 13 van het EVRM en gewezen op de gezondheidstoestand van de verdachte.
Ten aanzien van de gestelde schending van artikel 5 en artikel 13 van het EVRM heeft de raadsman het volgende aangevoerd.
De raadkamer van de rechtbank te Breda heeft bij de motivering van zijn beschikking tot gevangenhouding van 19 januari 2011 gebruik gemaakt van het zogenaamde ‘kruisjes-formulier’, welk formulier bestaat uit een voorgedrukt A4-tje waarop in feite artikel 67a staat opgenomen, voorzien van ruimte voor het plaatsen van kruisjes. De raadkamer heeft volstaan met de invulling van dat formulier zonder in te gaan op de door de verdediging aangevoerde verweren en rechtsvragen. Een dergelijke beslissing is – aldus de raadsman – in strijd met artikel 24 van het Wetboek van Strafvordering en eveneens met de Europees-rechtelijke vereisten, dat beslissingen betreffende de voorlopige hechtenis dienen te worden gemotiveerd en concreet dienen te worden getoetst en dat de procedure in het kader van de voorlopige hechtenis in overeenstemming is met de nationaal wettelijke regeling. Het direct gevolg daarvan is schending van artikel 5 van het EVRM.
In hoger beroep heeft de raadkamer van het hof bij beschikking van 10 februari 2011 ingestemd met de genoemde beschikking van de raadkamer van de rechtbank Breda en met de gronden waarop deze berust. Daarbij is, aldus de raadsman, opnieuw niet ingegaan op de rechtsvragen die door de verdediging in een uitgebreide pleitnota aan de raadkamer waren voorgelegd, hetgeen eveneens een schending van artikel 5 van het EVRM oplevert.
Op de terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdediging wederom getracht de beslissing tot gevangenhouding van de raadkamer van de rechtbank, in het bijzonder het motiveringsgebrek dat daaraan zou kleven, ter discussie te stellen, doch dit beroep is door de rechtbank bij vonnis waarvan beroep verworpen onder verwijzing naar het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Naar het oordeel van de raadsman heeft de rechtbank daarmee een verkeerde uitleg gegeven aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en levert de gehele gang van zaken naast een schending van artikel 5 van het EVRM, tevens een schending van artikel 13 van het EVRM op, omdat onder deze omstandigheden niet gesproken kan worden van een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het hof stelt bij de bespreking van het verweer tot strafvermindering voorop dat het, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, in beginsel niet kan overgaan tot een inhoudelijke toetsing van de beschikking van de raadkamer van de rechtbank, noch van die van de raadkamer van dit hof. Tegen een beschikking van de raadkamer van de rechtbank, waarin de gevangenhouding wordt bevolen of verlengd, is conform het bepaalde in artikel 71 van het Wetboek van Strafvordering beroep mogelijk bij de raadkamer van het hof. Het hof stelt vast dat de verdediging van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, waarbij voornoemde beschikking van de raadkamer van de rechtbank in stand is gebleven. Tegen de beschikking van de raadkamer van het hof staat volgens de wettelijke regeling geen rechtsmiddel open.
Het bovenstaande neemt niet weg dat naar het oordeel van het hof – en in zoverre wijkt het hof af van de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg – indien daar aanleiding voor is, het hof bijvoorbeeld in het kader van een strafmaatverweer wel kan toetsen of de vrijheidsbeneming van verdachte en de rechterlijke beslissingen dienaangaande schending opleveren van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), in het bijzonder van artikel 5 en artikel 13.
Het hof stelt met betrekking tot de voorlopige hechtenis in deze strafzaak het volgende vast:
- De verdachte is op 3 januari 2011 aangehouden als bestuurder van een Mercedes met kenteken [kenteken] op grond van een redelijk vermoeden van schuld aan Opiumwetgerelateerde strafbare feiten.
- In de betreffende Mercedes werden na inbeslagname veertien dozen met in totaal ongeveer 35 kilogram hennep aangetroffen.
- Op 6 januari 2011 heeft de rechter-commissaris de inbewaringstelling bevolen van verdachte. Hiertoe heeft de rechter-commissaris in het onderliggende bevel overwogen dat uit het proces-verbaal en/of het verhoor van de verdachte bleek van ernstige bezwaren tegen de verdachte ten aanzien van het in de vordering genoemde feit. Voorts is volgens de rechter-commissaris gebleken van een geval als genoemd in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. En ten slotte heeft de rechter-commissaris overwogen dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden, dat de verdachte een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat de verdachte een misdrijf zal begaan, waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht, gelet op de hoeveelheid hennep in deze zaak. Het bevel tot bewaring van de verdachte is verleend voor een termijn van veertien dagen.
- Op 19 januari 2011 heeft de raadkamer van de rechtbank Breda bevolen tot gevangenhouding van verdachte voor een termijn van negentig dagen, omdat na onderzoek was gebleken dat hetgeen in het bevel tot bewaring was overwogen omtrent de verdenking, bezwaren en gronden die tot dat bevel hadden geleid, ook op dat moment nog opgeld deed. Het bestaan van die gronden bleek uit de aangekruiste tekst op het formulier dat aan de betreffende beschikking is gehecht en waarvan de inhoud als ingelast geldt.
- Op 10 februari 2011 heeft de raadkamer van het hof ’s-Hertogenbosch zonder nadere motivering ingestemd met de beschikking van de raadkamer van de rechtbank d.d. 19 januari 2011 en de gronden waarop deze beschikking berustte, en het hoger beroep afgewezen.
- Op 14 april 2011 heeft de rechtbank Breda op de terechtzitting besloten het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte toe te staan.
- Op 7 november 2011 heeft de rechtbank Breda vonnis gewezen in de strafzaak tegen verdachte en daarbij is tevens het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vrij hoge eisen stelt aan de motivering van beslissingen over de voorlopige hechtenis. De wettelijke gronden voor vrijheidsbeneming dienen niet alleen te worden aangewezen, maar moeten ook worden geconcretiseerd. Met andere woorden, er moet worden uitgelegd waarom de rechter die gronden toepasselijk vindt. Daarbij wordt wel rekening gehouden met het stadium, waarin de zaak zich bevindt. Een uitvoerige motivering vergt immers vaak kennis, waarover de rechter in een beginstadium van de voorlopige hechtenis nog niet altijd beschikt. Ook de duur van de voorlopige hechtenis kan een rol spelen. Serieuze argumenten, die de verdediging tegen de voorlopige hechtenis aanvoert, moeten echter altijd worden besproken.
In de onderhavige zaak overweegt het hof dat de motivering van de gevangenneming door de raadkamer van de rechtbank zoals vervat in het zogenaamde ‘kruisjesformulier’ nog niet strijdig is met het bepaalde in artikel 5 van het EVRM en de uitleg van deze bepaling door het EHRM. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat op dat moment nog sprake was van een korte ‘pretrial fase’, te weten van 3 januari 2011 tot en met 19 januari 2011, en blijkens het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van de rechtbank door de verdediging niet uitgebreid verweer is gevoerd.
Dit geldt evenwel niet voor de beslissing in hoger beroep van de raadkamer van het hof. Bij de behandeling van het hoger beroep in raadkamer is door de verdediging uitgebreid verweer gevoerd. Op gronden zoals vervat in de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota heeft de verdediging primair betoogd dat de voorlopige hechtenis diende te worden opgeheven en subsidiair dat de voorlopige hechtenis diende te worden geschorst. De raadkamer van het hof had, mede gezien het uitgebreide verweer dat was gevoerd, niet mogen volstaan met een kale verwijzing naar de beschikking van de rechtbank en de daarin genoemde gronden, maar die gronden op zijn minst op zodanige wijze moeten concretiseren, dat duidelijk werd waarom de door de verdediging naar voren gebrachte bezwaren tegen de voorlopige hechtenis, voor zover die waren onderbouwd, niet werden gehonoreerd. Mitsdien is het hof van oordeel dat de motivering van de raadkamer van het hof voor zover betrekking hebbende op het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis niet voldoet aan de in artikel 5 van het EVRM gestelde eisen, zodat sprake is van een schending van artikel 5 van het EVRM. Hetzelfde bezwaar geldt ten aanzien van de afwijzing van het subsidiair gedane verzoek tot schorsing; ook die beslissing had op zijn minst zo moeten zijn gemotiveerd, dat duidelijk werd waarom de door de verdediging aangevoerde argumenten niet werden gevolgd.
Het hof is evenwel van oordeel dat de geconstateerde schending zonder rechtsgevolgen kan blijven en overweegt daartoe als volgt.
Het hof heeft vastgesteld:
- dat de verdachte op rechtmatige wijze is aangehouden,
- dat het bevel tot inbewaringstelling van verdachte conform het bepaalde in artikel 67, eerste en derde lid en artikel 67a, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering is gegeven,
- dat de rechter-commissaris ter onderbouwing van de gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid welke de onmiddellijke vrijheidsbeneming vordert het gevaar voor recidive bestaande uit de zogenaamde zes-jaarsgrond en het gevaar voor de gezondheid of veiligheid van personen als wettelijk grond heeft gehanteerd,
- dat de raadkamer van de rechtbank op dezelfde gronden als de rechter-commissaris de gevangenhouding heeft bevolen,
- dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de beroepsmogelijkheid om de rechtmatigheid van zijn detentie te laten toetsen en
- dat de verdachte hangende de inhoudelijke behandeling van de zaak in vrijheid is gesteld.
De voorlopige hechtenis van verdachte berust – zoals reeds vermeld – op hetgeen in het bevel tot bewaring is overwogen omtrent de verdenking, bezwaren en gronden. Dat bevel houdt in dat uit het proces-verbaal en/of het verhoor van de verdachte is gebleken van ernstige bezwaren tegen de verdachte ten aanzien van het in de vordering tot inbewaringstelling genoemde feit, te weten overtreding van artikel 3 onder B dan wel onder C in verband met artikel 11, tweede en vijfde lid, van de Opiumwet. Voorts is gebleken dat sprake is van een geval zoals genoemd in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Tenslotte is uit bepaalde omstandigheden gebleken van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid die de onverwijlde vrijheidsbeneming van verdachte vordert. Er moet immers ernstig rekening mee worden gehouden, dat de verdachte een misdrijf zal begaan, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat de verdachte een misdrijf zal begaan, waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht, gelet op de hoeveelheid hennep in deze zaak.
Blijkens artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering – voor zover hier van belang – kan een bevel tot voorlopige hechtenis worden gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld of van het misdrijf omschreven in artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet. Ingevolge het derde lid van artikel 67 vindt het eerste lid alleen toepassing wanneer uit feiten of omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte.
Blijkens artikel 67a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering – voor zover hier van belang – kan een op artikel 67 gegrond bevel slechts worden gegeven indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert. Een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid kan slechts in aanmerking worden genomen indien er ernstig rekening mede moet worden gehouden, dat de verdachte een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld of waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht.
De verdenking in de onderhavige zaak betreft het vervoer, althans het aanwezig hebben, van een hoeveelheid van 35 kilogram hennep. Deze verdenking betreft een overtreding van artikel 3 onder B dan wel onder C van de Opiumwet. Op grond van het bepaalde in artikel 67, eerste lid onder c, van het Wetboek van Strafvordering kan in geval van verdenking van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D van de Opiumwet gegeven verbod bij ernstige bezwaren een bevel tot voorlopige hechtenis worden gegeven.
De ernstige bezwaren tegen de verdachte als bedoeld in artikel 67, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn gegeven met het aantreffen van de 35 kilogram hennep in de door de verdachte bestuurde auto.
Met betrekking tot de vraag of de aangehaalde gronden het bevel tot voorlopige hechtenis kunnen dragen als bedoeld in artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering, overweegt het hof als volgt.
Uit het proces-verbaal voorgeleiding met nummer BRZ178, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisant van de regiopolitie Brabant Zuidoost, afdeling Bovenregionale recherche Zuid Nederland, [verbalisant] en gesloten op 5 januari 2011, leidt het hof af dat in de onderhavige zaak niet alleen sprake was van een grote hoeveelheid hennep, die onder verdachte in beslag is genomen, maar tevens dat op grond van de zich in het dossier bevindende sms-berichten kan worden vastgesteld dat de onderliggende afspraken onmiskenbaar waren gericht op de levering van vergelijkbare handelshoeveelheden hennep in de toekomst.
In dit verband wijst het hof onder meer op de sms berichten d.d. 30 december 2010 en d.d. 3 januari 2011 met de navolgende inhoud:
VAN NAAR TIJDSTIP SMS TEKST
[06-nummer 1] [06-nummer 2] 14:50:10 Ik kom alleen wanneer jij het geld
bij je hebt, (...)
[06-nummer 2] [06-nummer 1] 14:55:50 Maat ik kom nu een doos hale die betaal ik
die make ze ope en daarna kom ik gelijk de rest hale voor elke week gun mij deze deal of stuur iemand
[06-nummer 1] [06-nummer 2] 14:56:29 Ok (...)
[06-nummer 1] [06-nummer 2] 11:45:40 ps, hoe zit het met die megabestelling?
[06-nummer 2] [06-nummer 1] 11:47:09 Vandaag gaat er veel gebeuren laat
je na enen weten (...)
[06-nummer 2] [06-nummer 1] 15:20:40 Ben nu met hun ze beginne met
twaalf doze maar om de paar dage komen ze terug gab
[06-nummer 1] [06-nummer 2] 15:30:49 ok (...)
Uit de naar aanleiding van deze sms-berichten uitgevoerde observaties en de inzet van een technisch hulpmiddel, teneinde het geografisch werkingsgebied van voornoemde mobiele nummers te kunnen vaststellen, was het vermoeden ontstaan dat de verdachte gebruik maakte van het mobiele nummer [06-nummer 1]. Voorts bleek dat de verdachte beschikte over antecedenten op het gebied van de Opiumwet en dat hij om die reden voorkwam in het HKS politiesysteem.
Het is van algemene bekendheid dat uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat gebruik van hennep schadelijk kan zijn voor psychisch kwetsbare personen en dat langdurig en intensief gebruik van hennep het maatschappelijke functioneren ernstig kan belemmeren.
Op basis van deze feiten en omstandigheden en voorts gelet op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte, zoals dat ten tijde van de procedure bij de raadkamer van het hof bekend was, is het hof van oordeel dat er in het concrete geval van de verdachte sprake was van recidivegevaar omdat er rekening mee moest worden gehouden dat de verdachte een misdrijf zou begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld (namelijk het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B dan wel onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, zoals strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede en vijfde lid, van de Opiumwet) en waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht. Aldus is sprake van recidivegevaar als vereist in artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering en artikel 5 van het EVRM.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte geen nadeel heeft ondervonden van het achterwege blijven van een motivering door de raadkamer van het hof. Het hof zal dan ook geen compensatie bieden in de vorm van strafvermindering doch volstaan met de constatering dat sprake is van een schending van artikel 5 van het EVRM.
Nu het hof alsnog zelfstandig heeft onderzocht of in het kader van de voorlopige hechtenis van verdachte sprake is geweest van een schending van artikel 5 van het EVRM en heeft geconstateerd dat van een dergelijke schending sprake is, is aan verdachte een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM geboden. Mitsdien is het hof van oordeel dat geen sprake is van een schending van artikel 13 van het EVRM.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer voor zover dit strekt tot strafvermindering.
Het hof overweegt ten aanzien van de op te leggen straf voorts als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Wat betreft de op te leggen strafsoort en de hoogte van de straf heeft het hof tevens aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk zijn in gevallen – grosso modo – vergelijkbaar met de onderhavige.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de relatief grote hoeveelheid hennep die in beslag is genomen en het professionele karakter van het bewezen verklaarde en;
- het gegeven dat het bewezen verklaarde handelen van verdachte de grootschalige handel in softdrugs heeft bevorderd, welke handel (vaak) allerlei maatschappelijk onwenselijke effecten veroorzaakt; daarnaast is uit wetenschappelijk onderzoek gebleken dat het frequent of intensief gebruik van softdrugs de volksgezondheid kan schaden, met name in gevallen dat iemand kwetsbaar is voor geestelijke aandoeningen.
Ten nadele van verdachte heeft het hof gelet op de omstandigheid dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 1 maart 2012, reeds eerder ter zake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld, hetgeen hem er niet van heeft weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan drugsgerelateerde strafbare feiten.
Een en ander in aanmerking genomen acht het hof de door de rechter in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, passend en geboden. Het hof is van oordeel dat met deze straf de aard en de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking wordt gebracht, zodat de advocaat-generaal in de vordering niet zal worden gevolgd. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
In de gezondheidstoestand van verdachte, zoals door de raadsman aangevoerd, ziet het hof geen reden om over te gaan tot oplegging van een gevangenisstraf, waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Een volstrekte detentieongeschiktheid van verdachte is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden, mede in aanmerking genomen dat in het Nederlandse gevangeniswezen voldoende medische voorzieningen aanwezig zijn, zodat de gezondheidstoestand van verdachte niet aan detentie in de weg staat.
Het hof acht geen termen aanwezig de gevangenneming van verdachte te bevelen zoals is gevorderd door de advocaat-generaal.
Met betrekking tot het in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag ad EUR 990,00 zal de teruggave aan de verdachte worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering tot gevangenneming van verdachte.
Gelast de teruggave aan verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven geldbedrag ad EUR 990,00.
Aldus gewezen door
mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. J.M. Reijntjes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. F. Gerritsen, griffier,
en op 13 juni 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.