GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht, zevende kamer
Uitspraak : 22 mei 2012
Zaaknummer : HV 200.092.741
Zaaknummer eerste aanleg : 193946/FA RK 09-2924
In de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. A.G.M. Kocken, thans mr. A.R. van Wieren,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Koppelmans-de Goeij.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 17 december 2010 (hierna: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 maart 2011, heeft de vrouw verzocht – kort gezegd – de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het hoger beroep hiertegen is gericht en opnieuw rechtdoende – bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad – een voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en een voorlopige uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vast te stellen, alsmede de man te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente aan de vrouw over het aan haar wegens verrekening toekomende bedrag vanaf 29 mei 2010 tot aan de dag der voldoening en voorts van een vermogensvergoeding gelijk aan 4% over de helft van de vrije waarde van het woonhuis vanaf de dag der echtscheiding, zijnde 21 januari 2011, tot aan de dag der voldoening, alsmede met betrekking tot de verrekening en levering van de aandelen te bepalen als verzocht, met compensatie van proceskosten.
2.2. Bij verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, met producties, ingekomen ter griffie op 2 mei 2011, heeft de man verweer gevoerd en verzocht de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende – bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad – te bepalen:
- dat in verband met de verdeling van het gezamenlijke eigendom met verschillende eigendomsverhouding van [Beheer] Beheer B.V. aan de vrouw toekomt 12,5% van de intrinsieke waarde van de onderneming per datum van feitelijke verdeling, welke waarde verminderd dient te worden met het totaal af te storten bedrag in verband met lijfrente/stamrecht en pensioenvoorziening alsmede met alle op basis van deze verdeling te betalen vennootschapsbelasting en overige belastingen;
- dat de man een voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen van € 200,- per kind per maand;
kosten rechtens.
2.3. Bij verweerschrift in incidenteel appel, tevens aanvullend/wijziging verzoek, ingekomen ter griffie op 26 juli 2011, heeft de vrouw verzocht de man in het incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken af te wijzen en voorts te bepalen:
- dat de man (voorlopig) als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw een bijdrage van € 4.623,- bruto per maand aan de vrouw dient te betalen;
- dat de man dient mee te werken aan verkoop en levering van de aandelen van de vrouw in [Beheer] Beheer B.V. tegen vergoeding van de in het kader van de echtscheidingsprocedure vast te stellen waarde van die aandelen per datum van feitelijke overdracht, althans de datum die daar het dichtst bij in de buurt ligt (datum onderzoek), en wel binnen 4 weken nadat de beschikking waarbij de waarde is vastgesteld in kracht van gewijsde is gegaan;
- dat de man ervoor zorg draagt dat het kapitaal dat benodigd is voor het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraken op grond van de pensioenbrief en om te voldoen aan de aanspraak van de vrouw op de stamrechtverplichting, het een en ander zoals vastgesteld in het kader van de onderhavige echtscheidingsprocedure, wordt afgestort bij een door de vrouw aan te wijzen externe pensioenverzekeraar of (deels) bij (een) door de vrouw op te richten vennootschap(pen), en wel binnen vier weken nadat de beschikking waarbij het benodigde kapitaal is vastgesteld in kracht van gewijsde is gegaan.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 11 november 2011. Daarbij zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. Van Wieren;
- de man, bijgestaan door mr. I.H.M. Mooren-van Weereld, kantoorgenoot van mr. Koppelmans-de Goeij.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 25 mei 2010.
2.6. Op de verzoeken in hoger beroep van de vrouw en van de man betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal door het hof afzonderlijk worden beslist (zaaknummer HV 200.084.025). Grief 12 tot en met 18 van de vrouw in principaal appel en grief II tot en met V van de man in incidenteel appel blijven in het navolgende daarom onbesproken.
Onderhavige beschikking betreft uitsluitend de verzoeken van de vrouw en van de man in hoger beroep betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
3. De beoordeling
3.1. In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan:
i. Partijen zijn op 14 december 1989 na het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
ii. In hun huwelijkse voorwaarden is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de netto-inkomens van partijen naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens niet toereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
2. (…)
3. Onder inkomen wordt mede verstaan de winst uit onderneming (…).
4. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden onder meer gerekend alle dagelijkse uitgaven welke passen in het leefpatroon van de echtgenoten, (…) de rentetermijnen met betrekking tot geldleningen welke ter financiering van de echtelijke woning worden aangehouden, de belastingen en heffingen welke verband houden met de echtelijke woning.
Artikel 10
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 7, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. (…)
Artikel 12
Geen verrekening heeft plaats:
a. over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat.
b. (…);
c. (…).
iii. Partijen hebben gedurende het huwelijk geen uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding;
iv. De samenwoning tussen partijen is geëindigd op 1 januari 2009;
v. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
vi. De echtscheidingsbeschikking is op 21 januari 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwegingen gewijd aan de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, maar in het dictum nog niet uitdrukkelijk beslist omtrent enig deel van het door partijen verzochte te dien aanzien. De rechtbank heeft bepaald dat van haar uitspraak tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
3.3. Partijen kunnen zich beiden niet verenigen met onderdelen van de bestreden beschikking en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. De grieven in principaal appel van de vrouw en de grief in incidenteel appel van de man tegen de bestreden beschikking, voor zover die de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft, zien op de volgende onderwerpen:
a) het verrekenbeding en de onderneming van partijen (grieven 1-4 in principaal appel en grief I in incidenteel appel);
b) de vraagstelling van de rechtbank aan de deskundige (grieven 5-11 in principaal appel);
c) de wettelijke rente over de verrekeningsvordering en een vermogensvergoeding (grief 19 in principaal appel).
3.5. Daarnaast heeft de vrouw in het verweerschrift op het incidenteel appel van de man haar verzoek in hoger beroep aangevuld met de volgende verzoeken:
d) veroordeling van de man mee te werken aan de verkoop en levering van haar aandelen door de vrouw;
e) bepaling dat de man het kapitaal dat nodig is voor de pensioenaanspraken afstort.
3.6. Het hof zal de onderwerpen a) tot en met e) hierna bespreken.
3.7. Ad a) het verrekenbeding en de onderneming van partijen (grieven 1-4 in principaal appel en grief I in incidenteel appel)
3.7.1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking verwezen naar artikel 1:141 BW en het volgende overwogen:
- wat betreft de onderneming van partijen is sprake van een beperkte gemeenschap waarbij de man voor 87,5% eigenaar is en de vrouw voor 12,5%;
- de niet-uitgekeerde winst van de onderneming dient te worden verrekend;
- na verrekening van de niet-uitgekeerde winst dient nog verdeling van de aandelen plaats te vinden in de verhouding 87,5% - 12,5%;
- uitgegaan wordt van de peildatum 1 januari 2009, met dien verstande dat een voorbehoud wordt gemaakt ten aanzien van de financieringsmogelijkheden van de man in verband met het voortbestaan van de onderneming.
3.7.2. De vrouw voert tegen de overwegingen van de rechtbank het volgende aan. Anders dan de rechtbank meent, is artikel 1:141 lid 4 BW niet van toepassing. De aandelen van de onderneming, waarvan de man er 35 houdt en de vrouw 5, behoren tot het te verrekenen vermogen. De aandelen zijn immers verkregen met overgespaard inkomen, te weten door inbreng van de vof van partijen in de B.V. Verdeling van de aandelen is dan ook niet aan de orde, want er is geen sprake van een beperkte dan wel eenvoudige gemeenschap.
Daarnaast is het verband dat door de rechtbank wordt gelegd tussen de peildatum 1 januari 2009 en de financieringsmogelijkheden van de man onbegrijpelijk, aldus de vrouw.
3.7.3. De man is van mening dat de B.V. niet tot het te verrekenen vermogen behoort en dat sprake is van een eenvoudige gemeenschap. Wordt echter geoordeeld dat de B.V. wel degelijk tot het te verrekenen vermogen behoort, dan is de man van mening dat alvorens wordt verdeeld eerst verrekening dient plaats te vinden.
Verder betwist de man dat de rechtbank een verband gelegd zou hebben tussen de peildatum en zijn financieringsmogelijkheden. Volgens de man heeft de rechtbank slechts aangegeven – en terecht – dat op basis van de redelijkheid en billijkheid en het gewenste voortbestaan van de onderneming de verrekeningsvordering gereduceerd kan worden.
3.7.4. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Van de 40 aandelen van de B.V. van partijen behoren er 35 in eigendom toe aan de man en 5 aan de vrouw. De aandelen maken geen deel uit van een eenvoudige of beperkte gemeenschap. Bij de beoordeling van de vraag of de aandelen tot het te verrekenen vermogen behoren, is uitgangspunt dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW al het aanwezige vermogen wordt geacht te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Waar de man stelt dat de aandelen niet tot het te verrekenen vermogen behoren, is het aan hem om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting te bewijzen, die de conclusie rechtvaardigen dat de aandelen niet zijn gefinancierd met overgespaard inkomen maar met privévermogen. Van belang in dit verband is dat uit de staat van aanbrengsten, behorend bij de huwelijks voorwaarden, blijkt dat niets is aangebracht wat vermeld moet worden. Het hof merkt hierbij nog op dat de man in het aanvullend verzoekschrift, gevoegd bij de brief met bijlagen aan de rechtbank van 12 mei 2010, erkent dat partijen hun vermogen enkel en alleen hebben opgebouwd uit overgespaarde inkomsten.
De waarde van hun aandelen per de peildatum dienen partijen met elkaar te verrekenen. Eventuele opgepotte winsten moeten geacht worden verdisconteerd te zijn in de waarde van de aandelen, zodat een onderzoek naar de omvang van die opgepotte winsten achterwege kan blijven.
Anders dan de vrouw leest het hof in de beschikking van de rechtbank niet dat de rechtbank de peildatum 1 januari 2009 afhankelijk heeft willen maken van het resultaat van het onderzoek naar de financieringsmogelijkheden van de onderneming ten aanzien van een eventuele verrekenuitkering.
3.7.5. Het voorgaande betekent dat grieven 1, 2 en 3 in principaal appel (deels) slagen; grief 4 in principaal appel en grief I in incidenteel appel falen.
3.8. Ad b) de vraagstelling van de rechtbank aan de deskundige (grieven 5-11 in principaal appel)
3.8.1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking aanleiding gezien een deskundige te benoemen die de wijze van financieren van de aandelen dient te onderzoeken en de waarde ervan dient vast te stellen. De rechtbank heeft daarbij voorgesteld dat de accountant van de man twee opstellingen maakt van de verwachte resultaten van de onderneming voor de komende vijf jaren, een opstelling bij ongewijzigd beleid en een opstelling met inbegrip van de voorgestelde aanpassingen. Daarbij dient de man inzicht te geven in de veronderstellingen die daaraan ten grondslag liggen. De rechtbank heeft verder voorgesteld de vragen aan de deskundige voor te leggen zoals geformuleerd onder a) tot en met j) van haar beschikking.
3.8.2. De vrouw is het niet eens met de door de rechtbank voorgestelde vragen aan de deskundige en met het voorstel van de rechtbank dat de accountant van de man twee opstellingen maakt van de verwachte resultaten van de onderneming voor de komende vijf jaren. Volgens de vrouw zijn de antwoorden op de meeste van die vragen niet van belang of dienen zij pas later aan de orde te komen en zouden sommige vragen kunnen leiden tot eenzijdige beïnvloeding van de deskundige.
Verder stelt de vrouw dat aan de deskundige gevraagd zou moeten worden in hoeverre de negatieve waardeontwikkeling vanaf 1 januari 2009 tot de datum van waardering van de aandelen negatief is beïnvloed door handelen dan wel nalaten van de man en zo ja, in welke mate.
3.8.3. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Het slagen van de grieven 1, 2 en 3 in principaal appel op de gronden zoals overwogen in rechtsoverweging 3.7.4. brengt met zich dat de door de rechtbank voorgestelde vragen onder c), d) en e) opnieuw geformuleerd moeten worden. In zoverre slagen de grieven 8, 9 en 10 van de vrouw. Overigens dient bij de herformulering van de vragen bedacht te worden dat de vrouw haar aandelen wil overdragen aan de man. Daarom is het praktisch dat niet alleen de waarde van de aandelen per de peildatum maar ook de actuele waarde van de aandelen wordt vastgesteld.
Verder overweegt het hof het volgende. De man heeft er in eerste aanleg op gewezen dat bij het bepalen van de verrekeningsvordering van de vrouw rekening gehouden moet worden met zijn financieringsmogelijkheden en dat hij in staat moet zijn de onderneming voort te zetten. In zijn uitspraak van 2 maart 2001, NJ 2001, 584 (visserijbedrijf) heeft de Hoge Raad beslist dat voor de bepaling van de waarde van de aandelen geen algemene maatstaf kan worden gegeven, omdat deze afhangt van de bijzondere omstandigheden van het geval. Hierbij kan bijvoorbeeld een rol spelen of de echtgenoot zijn onderneming wil voortzetten. Bij de bepaling van de verrekenvordering dient voorts in aanmerking te worden genomen dat de rechtsbetrekkingen tussen de man en de vrouw mede worden beheerst door hetgeen voortvloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid. Op grond hiervan is in de zaak van het visserijbedrijf beslist dat de vrouw niet meer krijgt dan hetgeen de man met behulp van het bedrijfsvermogen kan financieren zonder het bedrijf buiten staat te stellen een eventuele matige tegenslag in de naaste toekomst te overleven.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in de bestreden beschikking laten blijken zich rekenschap te geven van deze uitspraak en heeft zij terecht voorstellen gedaan en vragen geformuleerd die zien op – kort gezegd – de consequenties van het verrekenbeding voor de onderneming. Verder is het zo dat naar het oordeel van het hof aan de deskundige de nodige vrijheid en zelfstandigheid dient te worden gelaten om het onderzoek op de hem best voorkomende wijze te verrichten. Het is dan ook aan de deskundige om te bepalen met welke gegevens hij zijn bericht wil onderbouwen. De angst voor eenzijdige beïnvloeding acht het hof ongegrond. Het staat de rechtbank vrij de deskundige te vragen, indien en voor zover de door hem vastgestelde waarde van de aandelen afwijkt van de door de accountant en fiscalist van de man vastgestelde waarde, juist op dit punt zijn bericht nader toe te lichten.
Er bestaat geen grond aan de deskundige te vragen in hoeverre de negatieve waardeontwikkeling vanaf 1 januari 2009 tot de datum van waardering van de aandelen negatief is beïnvloed door handelen dan wel nalaten van de man en zo ja, in welke mate. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof de relevantie van die vraag onvoldoende onderbouwd.
3.8.4. Dit betekent dat de grieven 8, 9 en 10 in principaal appel van de vrouw (deels) slagen en dat grieven 5, 6, 7 en 11 falen.
3.9. Ad c) de wettelijke rente over de verrekeningsvordering en een vermogensvergoeding (grief 19 in principaal appel)
3.9.1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw aan haar wettelijke rente over de verrekenvordering toe te kennen afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van een ingebrekestelling en er dus nog geen sprake zou zijn van verzuim.
3.9.2. De vrouw stelt in hoger beroep dat de man vanaf 29 mei 2010 in verzuim is en gehouden is de wettelijke rente over de verrekenvordering te voldoen.
Verder verzoekt zij (voor het eerst in hoger beroep) dat aan haar een vergoeding wordt toegekend over de vrije waarde die besloten ligt in het woonhuis.
3.9.3. De man erkent in gebreke te zijn gesteld en in verzuim te zijn.
Ten aanzien van de gevraagde vergoeding stelt de man voorop dat de vrouw niet in hoger beroep een nieuw verzoek kan doen en hij vindt het verzoek overigens niet concreet genoeg.
3.9.4. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Het verzoek vanaf 29 mei 2010 wettelijke rente toe te kennen over de verrekenvordering kan, gelet op de erkenning van het verzuim door de man, worden toegewezen.
De vrouw verzoekt voorts een vergoeding toe te kennen over de vrije waarde die besloten ligt in het woonhuis. Anders dan de man meent, staat het de vrouw als verzoekster in eerste aanleg vrij haar verzoek in hoger beroep in het appelschrift te vermeerderen met een nieuw verzoek. Naar het oordeel van het hof dient het verzoek van de vrouw uitgelegd te worden als een verzoek om een gebruiksvergoeding als bedoeld in artikel 3:169 BW. Deze gebruiksvergoeding strekt ertoe de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de andere deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen. De deelgenoot die het goed exclusief gebruikt is de andere deelgenoot slechts een gebruiksvergoeding verschuldigd voor het genot en het rendement dat de andere deelgenoot over zijn aandeel mist. De gebruiksvergoeding van een onroerende zaak kan worden bepaald aan de hand van een rentepercentage over de waarde (minus hypotheek ingeval het gaat om een met een hypotheek belaste onroerende zaak) van het desbetreffende goed.
In dit geval is de woning alleen bij de man in gebruik. Het hof acht het redelijk dat de vrouw een vergoeding ontvangt, maar aangezien de vergoeding wordt bepaald aan de hand van de waarde van de woning en die waarde nog niet vaststaat, is de vergoeding nu niet te berekenen. Zodra de waarde van de woning vaststaat, kan de rechtbank de gebruiksvergoeding betrekken in de afrekening van de woning.
3.9.5. Dit betekent dat grief 19 in principaal appel van de vrouw (deels) slaagt.
3.10. Ad d) veroordeling van de man mee te werken aan de verkoop en levering van haar aandelen door de vrouw; en ad e) bepaling dat de man het kapitaal dat nodig is voor de pensioenaanspraken afstort
3.10.1. De vrouw heeft in het verweerschrift op het incidenteel appel van de man haar verzoek in hoger beroep aangevuld met de volgende verzoeken:
- veroordeling van de man mee te werken aan de verkoop en levering van haar aandelen door de vrouw;
- bepaling dat de man het kapitaal dat nodig is voor de pensioenaanspraken afstort.
3.10.2. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard van mening te zijn dat de vrouw deze verzoeken te laat in de procedure in hoger beroep heeft gedaan en dat de rechtbank zich er eerst over moet uitspreken.
3.10.3. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. De zogenaamde twee-conclusie-regel die besloten ligt in artikel 347 lid 1 Rv brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Deze twee-conclusie-regel beperkt de aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen (in verzoekschriftprocedures: in het appelschrift of het verweerschrift in appel). Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering niet als een grief moet worden aangemerkt.
De vrouw heeft haar aanvullende verzoeken pas gedaan in het verweerschrift op het incidenteel appel. De uitzonderingen die zijn geformuleerd op de in beginsel strakke regel doen zich naar het oordeel van het hof hier niet voor. De verzoeken laat het hof daarom als te laat gedaan buiten beschouwing.
Overigens is het hof van oordeel dat de verzoeken tegelijkertijd te vroeg zijn gedaan. Nu in de rechtbankprocedure nog een onderzoek moet plaatsvinden naar de waarde van de aandelen en naar de mogelijkheden van de onderneming om pensioen af te storten, ligt het voor de hand dat de vrouw haar verzoeken daar eerst naar voren brengt.
3.11. In het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn, ziet het hof aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de bestreden beschikking wat betreft de overwegingen dat wat betreft de onderneming sprake is van een beperkte gemeenschap, dat de niet-uitgekeerde winst van de onderneming verrekend dient te worden en dat na verrekening van de niet-uitgekeerde winst nog verdeling van de aandelen plaats te vinden, wat betreft de voorgestelde aan de deskundige mr.drs. P.A. van Steensel RA te stellen vragen c), d) en e) en wat betreft de wettelijke rente;
verwijst de zaak naar de rechtbank ’s-Hertogenbosch voor verdere afdoening, met inachtneming van hetgeen in het voorgaande is overwogen en beslist;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. N.J.M. van Etten, I.B.N. Keizer en T.J. Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2012.