GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.082.513
arrest van de achtste kamer van 22 mei 2012
[A.],
wonende te [woonplaats]l,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. R.G.M. Michels,
1. MR. [B.] B.V. en
2. PHOENIX NOTARIAAT B.V.,
3. tezamen in maatschapsvorm handelend onder de naam [C.] & [D.] NOTARISSEN,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. C.M.G.M. van Eijndhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 februari 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 6 januari 2011 tussen principaal appellant - [appellant] - als eiser in conventie, verweerder in reconventie en principaal geïntimeerden - de notarissen - als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 664153, rolnr. 09-13401)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] elf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing alsnog van de volledige vorderingen van [appellant] in conventie en afwijzing van de vordering van de notarissen in reconventie, een en ander met veroordeling van de notarissen in de proceskosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord hebben de notarissen de grieven bestreden. Voorts hebben de notarissen incidenteel appel ingesteld, daarin twee grieven aangevoerd en geconcludeerd kort gezegd, tot afwijzing alsnog van de volledige vorderingen van [appellant] in conventie, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
2.3. [appellant] heeft in incidenteel appel geantwoord en daarbij producties overgelegd.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories.
in principaal en incidenteel appel
4.1. De feiten en het geschil
4.1.1. [appellant], geboren op [geboortedatum] 1959, is op 1 februari 1980 bij de notarissen in dienst getreden als notarisklerk vastgoed, laatstelijk tegen een salaris van € 4.174,15 bruto per maand, te vermeerderen met emolumenten. De notarissen hebben op 5 maart 2009 voor acht van de veertien werknemers, onder wie [appellant], een ontslagvergunning bij het UWV-WERKbedrijf aangevraagd wegens bedrijfseconomische redenen. Het UWV-WERKbedrijf heeft op 28 april 2009 aan de notarissen de gevraagde toestemming om de arbeidsverhouding met [appellant] te mogen opzeggen verleend, waarbij is overwogen dat de bedrijfseconomische motieven gerechtvaardigd zijn. De notarissen hebben bij brief van 29 april 2009 de arbeidsverhouding met [appellant] opgezegd tegen 30 september 2009. [appellant] heeft geen beëindigingsvergoeding ontvangen. Wel zijn aan [appellant] de niet-genoten vakantiedagen uitbetaald (ca. € 19.000,= bruto). [appellant] heeft tot het einde van de dienstbetrekking feitelijk gewerkt.
4.1.2. Op 1 februari 2006 hebben de notarissen per bank een bedrag van € 7.500,= overgemaakt aan [appellant]. [appellant] heeft een uitgetikt stuk van dezelfde datum ondertekend waarin hij heeft verklaard dat hij kwitantie verleent aan de notarissen voor de ontvangst van een bedrag van € 7.500,= “ter lediging van mijn acuut financieel probleem”. Onder dat stuk is met de hand geschreven: “Bovenbedoeld bedrag wordt zo spoedig mogelijk weer verrekend. [plaatsnaam] 1-2-‘06”, waaronder [appellant] een tweede handtekening heeft gezet.
4.1.3. Oud-notaris [oud-notaris] heeft op 19 maart 2010 schriftelijk verklaard:
“Het bedrag van € 7.500,= is aan [appellant] verstrekt op zijn verzoek wegens financiële nood.
Voor alle betrokkenen was volstrekt duidelijk, dat deze betaling niet gold als voldoening aan hem van een door hem gepretendeerde vordering.
De toevoeging dat het bedrag verrekend moest worden geeft duidelijk aan dat het terug moest komen. In de boekhouding is het bedrag geboekt als geldlening.
Verrekening heeft nooit plaatsgehad.
Aan de betaling is uitsluitend een noodkreet van [appellant] voorafgegaan en al zeker niet een overeenstemming omtrent de validiteit van zijn thans gepretendeerde vordering.”
4.1.4. [appellant] heeft in eerste aanleg in conventie een bedrag gevorderd van € 117.210,= bruto ter zake van schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst op grond van het gevolgencriterium. Verder heeft [appellant] € 2.975,= gevorderd ter zake van buitengerechtelijke kosten.
4.1.5. De notarissen hebben in reconventie terugbetaling van een aan [appellant] verstrekte lening van € 7.500,= gevorderd.
4.1.6. De kantonrechter heeft bij vonnis waarvan beroep in conventie - kort gezegd - geoordeeld dat de opzegging kennelijk onredelijk is, gelet op de inkomensachteruitgang van [appellant] en diens lange dienstverband. De toe te kennen vergoeding heeft de kantonrechter gematigd vanwege de slechte financiële positie van de notarissen. Verder is de kantonrechter ervan uitgegaan dat [appellant] 20% van zijn tijd na beëindiging van het dienstverband te eigen nutte kan aanwenden. De kantonrechter acht een gewenningscompensatie van € 300,= netto per maand, is € 3.600,= netto per jaar, redelijk gedurende een periode van 5 jaar. De totale toegekende vergoeding bedraagt € 18.000,= netto. De gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft de kantonrechter afgewezen.
De kantonrechter heeft in reconventie geoordeeld dat de door de notarissen gestelde geldlening moet worden aangenomen op grond van een viertal - nader in 4.3.1. e.v. te bespreken - feiten en omstandigheden en heeft de vordering van de notarissen toegewezen.
4.2. De kennelijk onredelijke opzegging (gevolgencriterium)
4.2.1. De notarissen hebben de meest verstrekkende grief (I) gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dienaangaande, namelijk dat geen sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging.
4.2.2. Het hof oordeelt daarover als volgt.
Bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium (artikel 7:681 lid 2 sub b BW) is maatstaf of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden in aanmerking te worden genomen. De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering als bedoeld in artikel 7:681, eerste lid, BW. In een dergelijk geval moet voor het aannemen van kennelijke onredelijkheid sprake zijn van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging geheel of ten dele voor rekening van de werkgever dienen te komen.
4.2.3. De volgende omstandigheden zijn in casu aan de orde gesteld:
1. [appellant] was ten tijde van de opzegging 50 jaar.
2. Hij heeft ruim 29 jaar bij de notarissen gewerkt als notarisklerk vastgoed. Hij is gespecialiseerd in agrarisch vastgoed. Hij heeft naar behoren gefunctioneerd.
3. [appellant] is op 18 november 2003 uitgevallen wegens een burn-out. Na een periode van stapsgewijze re-integratie door het werken op arbeidstherapeutische basis en daarna het geleidelijk opbouwen van het aantal arbeidsuren, heeft [appellant] op 1 februari 2006 zijn werk volledig hervat. Begin 2008 is [appellant] wederom uitgevallen wegens fysieke en mentale spanningsklachten.
[appellant] heeft gesteld, dat hij de burn-out in 2003 als gevolg van de werkdruk heeft opgelopen (punt 8 cvr/cva, punt 8 en 15 mvg en productie 12 mva in incidenteel appel). Hij heeft zich onder meer op de brief van de bedrijfsarts van 11 juni 2008 (prod. 7 mvg) beroepen, waarin deze aan de notarissen schrijft dat een aantal maatregelen in acht dient te worden genomen omdat [appellant] anders afkoerst op een recidive. De notarissen hebben daartegenin gebracht dat zij op die brief hebben geantwoord aan de bedrijfsarts op 12 juni 2008 dat [appellant] geen of amper overuren heeft gemaakt, dat veel werk van [appellant] is overgenomen en dat [appellant] de bedrijfsarts onjuist heeft voorgelicht (prod. 16 cvd/cvr). Op die brief hebben de notarissen nimmer een reactie gekregen. Naar het oordeel van het hof vormt de brief van de bedrijfsarts van 11 juni 2008, mede gelet op het verweer van de notarissen, onvoldoende onderbouwing voor de stelling dat de burn-out uit 2003 het gevolg is van de werkdruk. Uit de bij memorie van antwoord in incidenteel appel overgelegde informatie van Arboned van 13 juli 2004 blijkt dit evenmin. Een verdere onderbouwing van de stelling van [appellant] ontbreekt. Het hof gaat daarom aan die stelling voorbij.
4. De opzegging van het dienstverband met [appellant] en nog 7 van de totaal 14 werknemers heeft plaatsgevonden op grond van bedrijfseconomische redenen, verband houdend met de instorting van de vastgoedmarkt, hetgeen niet door [appellant] is betwist.
5. De notarissen hebben [appellant] bij het einde van het dienstverband geen vergoeding aangeboden. Zij hebben gesteld dat zij daartoe financieel gezien niet in staat waren. [appellant] heeft dit betwist.
6. De notarissen hebben [appellant] bij het einde van het dienstverband een bedrag van € 19.000,= bruto betaald ter zake van niet-genoten vakantiedagen.
7. [appellant] heeft tot het einde van de dienstbetrekking doorgewerkt; hij is niet vrijgesteld van werk en heeft geen vakantiedagen opgenomen.
8. De notarissen hebben gesteld dat zij [appellant] - in verband met de mogelijkheid dat [appellant] als freelancer aan de slag zou gaan - hebben aangeboden om gratis van hun kantoorruimte gebruik te maken en dat zij in overleg zijn getreden met derden om te bezien of werk zou kunnen worden gegenereerd voor [appellant] op het terrein van het agrarisch vastgoed. [appellant] heeft een en ander betwist.
9. [appellant] heeft gesteld dat het voor hem niet mogelijk is om passende arbeid te vinden gezien zijn leeftijd, eenzijdige vooropleiding en arbeidsverleden als agrarisch specialist. De notarissen hebben dit betwist en gesteld dat andere oud-werknemers snel een baan hebben gevonden. Verder stellen zij dat [appellant] heeft aangegeven na het einde van het dienstverband een ‘sabbatical’ te willen houden. [appellant] heeft dit betwist.
10. [appellant] heeft gesteld dat de financiële gevolgen van de opzegging aanzienlijk zijn omdat hij de kostwinner van het gezin is. Zijn inkomensverlies bedraagt volgens hem ca. € 900,= netto per maand inclusief € 100,= netto onkostenvergoeding per maand. De notarissen hebben gesteld dat de echtgenote van [appellant] schoonmaakwerkzaamheden en oppaswerkzaamheden verricht en dat de dochter van [appellant] van 17 jaar oud binnenkort de kappersopleiding zou afronden zodat zij in haar eigen levensonderhoud kon gaan voorzien. Verder heeft [appellant] volgens de notarissen zeer lage woonlasten wegens een geringe hypotheek.
4.2.4. Gezien de leeftijd van [appellant], zijn eenzijdige arbeidsverleden als agrarisch specialist en zijn burn-out in het verleden moeten zijn kansen op de arbeidsmarkt naar het oordeel van het hof als niet al te rooskleurig beoordeeld worden. De notarissen hebben gezien de betwisting door [appellant] hun enkele stelling dat zij [appellant] kantoorruimte hebben aangeboden niet onderbouwd. Overigens is het de vraag in hoeverre het aanbieden van kantoorruimte zinvol was, gelet op het feit dat de werkzaamheden in het (agrarisch) vastgoed drastisch waren teruggelopen. Ook de stelling dat de notarissen bij derden werk hebben willen genereren voor [appellant] hebben zij niet onderbouwd. Verder is niet gesteld of gebleken dat zij [appellant] bijscholing hebben aangeboden.
Anderzijds heeft [appellant] zijn stelling dat hij zich maximaal heeft ingespannen om ander werk te vinden, ook al tijdens de ontslagprocedure, niet onderbouwd. Overigens is niet vast komen te staan dat [appellant] een ‘sabbatical’ wilde houden.
Naar het oordeel van het hof kan de stelling van de notarissen dat zij financieel gezien in het geheel niet in staat waren tot het toekennen van enige vergoeding aan [appellant] niet worden afgeleid uit de overgelegde financiële stukken. Weliswaar is in de brief van accountantskantoor [accountantskantoor] van 12 februari 2010 (prod. 3 cva/cve) vermeld dat 2009 een resultaat heeft opgeleverd van € 107.000,= negatief, dat betekent nog niet dat een vergoeding aan [appellant] (en de overige ontslagen werknemers) niet tot de mogelijkheden behoorde. In dit verband verdient opmerking dat in dezelfde brief is vermeld dat het eigen vermogen en de bewaringspositie van de notarissen per 31 december 2009 nog steeds positief waren (als gevolg van de genomen maatregelen).
Het hof acht de uitbetaling aan [appellant] van de niet-genoten vakantiedagen niet van belang voor de vraag of al dan niet aan [appellant] een vergoeding had kunnen of moeten worden aangeboden en derhalve evenmin voor de vraag of sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging. [appellant] had daar immers zonder meer recht op. Dat [appellant] niet is vrijgesteld van werk tot het einde van het dienstverband kan de notarissen niet in negatieve zin worden aangerekend. Uit de door [appellant] overgelegde e-mails van 30 juli 2009 (prod. 5 cva/cve) leidt het hof overigens af dat een en ander in onderling overleg tussen [appellant] en de notarissen is geregeld en afgewikkeld.
De inkomensachteruitgang van [appellant] door de opzegging is aanzienlijk. De notarissen hebben niet betwist dat deze ca. € 900,= netto per maand bedraagt inclusief de onkostenvergoeding, welke naar het oordeel van het hof daarbij betrokken moet worden als vaste vergoeding waar geen aantoonbare uitgaven tegenover stonden. De na te melden grief 1 van [appellant] slaagt in zoverre. Dat [appellant] geringe woonlasten heeft is daarbij een onveranderd gegeven. Het hof gaat ervan uit dat de dochter van [appellant] in staat is om (in de nabije toekomst) haar eigen inkomsten te genereren. Ook de echtgenote van [appellant] heeft kennelijk (enige) inkomsten.
Het hof is, rekening houdend met alle genoemde overige omstandigheden, alles overziend van oordeel dat de notarissen gezien de beperkte mogelijkheden van [appellant] om ander passend werk te vinden onvoldoende voorzieningen voor [appellant] hebben getroffen. Dat maakt dat de gevolgen van de opzegging voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de notarissen bij de opzegging.
Grief I van de notarissen faalt dus.
4.2.5. Het voorgaande betekent dat aan [appellant] een schadevergoeding toegekend dient te worden. Met de grieven 1 t/m 4 heeft [appellant] de overwegingen en de beslissing van de kantonrechter dienaangaande bestreden.
4.2.6. Het hof stelt voorop, dat bij de beantwoording van de vraag welke vergoeding in geval van kennelijk onredelijk ontslag billijk is te achten, de rechter alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag, zoals de duur van de dienstbetrekking, de hoogte van het salaris en eventuele emolumenten, de leeftijd van de werknemer, de (voorzienbare) schade die hij lijdt als gevolg van het verlies van zijn arbeidsplaats, de omstandigheden waaronder het ontslag is gegeven, de financiële situatie van de werkgever en de mate waarin het ontslag aan elk van partijen is te wijten, in onderlinge samenhang in aanmerking dient te nemen. Het is aan de rechter het gewicht dat aan de diverse factoren moet worden toegekend te beoordelen. Daarbij geldt dat de vergoeding van artikel 7:681, eerste lid, BW een bijzonder karakter heeft, in die zin dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (of, in de woorden van de wetgever: 'pleister op de wonde' (Kamerstukken II 1951/52, 881, nr. 6, p. 30)) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de schadevergoeding te bepalen. De algemene regels van Boek 6 BW zijn op de begroting van de schadevergoeding van toepassing (vgl. HR 12 februari 2010, LJN BK4472 (Rutten/Breed) in aansluiting op HR 27 november 2009, LJN BJ6596 (Van der Grijp/Stam)).
Het hof stelt verder voorop, dat op grond van artikel 6:97 BW de rechter de schade in beginsel moet begroten en wel op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Alleen indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat.
4.2.7. Het hof acht de toepassing van de kantonrechtersformule, zoals door [appellant] gebezigd in eerste aanleg, welke formule volgens hem uitkomt op een schade van € 117.210,= bruto, gezien het voorgaande onjuist. De door [appellant] bij memorie van grieven genoemde schade (inkomensachteruitgang) van € 900,= netto per maand gedurende 15 jaar (tot het 65ste jaar), tenminste te bepalen op € 117.210,= bruto, kan evenmin worden gevolgd. Dat [appellant] tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd in het geheel geen passend werk zou kunnen vinden, neemt het hof zonder nadere onderbouwing niet aan.
Gezien de in 4.2.6. vermelde maatstaf acht het hof een schadevergoeding van de na te melden omvang op zijn plaats. Deze schadevergoeding is, mede gelet op de ook in 4.2.4. genoemde omstandigheden, waarbij met name de lange duur van de dienstbetrekking een rol speelt, in overeenstemming met de belangrijkste tekortkoming van de notarissen, namelijk dat zij geen enkele voorziening voor [appellant] hebben getroffen in het kader van de opzegging, noch op het gebied van outplacement, noch op financieel gebied, hetgeen gelet op de te verwachten moeilijker bemiddelbaarheid van [appellant] wegens zijn burn-out in het verleden, voor de hand had gelegen. Daarbij rekent het hof echter [appellant] op zijn beurt aan, dat hij zich geen (aantoonbare) inspanning heeft getroost om ander passend werk te vinden.
Gezien de inkomensachteruitgang van [appellant] van € 900,= netto per maand, waarbij het hof overweegt dat uit de overgelegde financiële gegevens van de notarissen niet kan worden afgeleid dat het betalen van de genoemde schadevergoeding, niet mogelijk is, acht het hof de door de kantonrechter bepaalde schadevergoeding van € 18.000,= netto, die neerkomt op een schadevergoeding ter hoogte van het inkomensverlies gedurende 20 maanden, redelijk. Het hof merkt daarbij op dat partijen er geen bezwaar tegen hebben gemaakt dat de schadevergoeding netto door kantonrechter is berekend, reden waarom het hof deze wijze van berekening overneemt.
4.2.8. Het voorgaande houdt in, dat het hof de schadevergoeding op hetzelfde bedrag bepaalt als de kantonrechter, zij het op basis van enigszins andere uitgangspunten. In zoverre slagen de grieven 1 tot en met 4. Deze grieven falen voor zover zij inhouden dat een hogere schadevergoeding dan € 18.000,= netto aan [appellant] moet worden toegekend. Dit betekent dat het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de schadevergoeding in het kader van de kennelijk onredelijke opzegging moet worden bekrachtigd, zoals het hof in het eindarrest zal bepalen.
4.3.1. [appellant] heeft in zijn zesde grief gesteld dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de door de notarissen gestelde geldlening moet worden aangenomen op basis van:
1. Het feit dat [appellant] € 7.500,= van de notarissen heeft ontvangen.
2. Het sub 4.1.2. aangehaalde stuk.
3. De verklaring van oud-notaris [oud-notaris], hiervoor weergegeven onder 4.1.3.
4. Het feit dat het bedrag waar het hier om gaat in de boeken van de notarissen als lening is opgenomen.
4.3.2. [appellant] heeft aangegeven dat de betaling aan hem van € 7.500,= een opgebouwde loonaanspraak betrof, corresponderend met het (oplopende) aantal arbeidsuren dat door [appellant] werd verricht in het kader van zijn re-integratieperiode. [appellant] heeft gesteld dat het stuk sub 4.1.2. slechts een kwitantie is en dat de handgeschreven opmerking op dat stuk van de hand van oud-notaris [oud-notaris] is. Verder heeft [appellant] gesteld dat hij enkele dagen na de betaling van de € 7.500,= overleg heeft gevoerd met [oud-notaris] aan de hand van berekeningen van de accountant van de notarissen en dat toen de loonaanspraak is afgemaakt en afgerond op het reeds betaalde bedrag van € 7.500,= (zie prod. 11 cvr/cve) en dat in zoverre de op het stuk vermelde verrekening heeft plaatsgevonden. [appellant] betitelt de sub 4.1.3. aangehaalde verklaring van [oud-notaris] als onjuist en meent dat aan het feit dat het bedrag van € 7.500,= in de boeken van de notarissen is vermeld als lening, geen betekenis toekomt.
4.3.3. Het hof oordeelt als volgt. Kennelijk heeft de rechtbank - terecht - als uitgangspunt genomen dat op grond van de hoofdregel de bewijslast van de gestelde lening op de notarissen rust. De rechtbank heeft vervolgens kennelijk bedoeld te overwegen dat het bedoelde bewijs voorshands is geleverd op grond van de hiervoor onder 4.3.1. genoemde feiten en omstandigheden. Het hof deelt het bezwaar van [appellant] hiertegen. Gelet op het gemotiveerde verweer van [appellant] kan het voorshands bewijs van de geldlening niet worden aangenomen. De overmaking van € 7.500,= per bank zonder verdere vermelding, het sub 4.1.2. aangehaalde stuk en de overige in dit verband overgelegde bescheiden sluiten de mogelijkheid dat het standpunt van [appellant] juist is, niet uit. De vermelding in de jaarstukken 2008/2009 van een vordering op [appellant] van € 7.500,= is onvoldoende om het bestaan van een geldlening aan te nemen, ondanks de schriftelijke verklaring van oud-notaris [oud-notaris]. De notarissen dienen daarom de stelling, dat sprake is van een geldlening te bewijzen. Het hof zal hen daartoe in de gelegenheid stellen.
4.3.4. Grief 6 van [appellant] slaagt. Grief 7 hoeft gelet daarop geen bespreking.
4.4. Buitengerechtelijke kosten
4.4.1. [appellant] heeft in zijn vijfde grief de afwijzing van de door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten aan de orde gesteld. Hij heeft gesteld dat hij het traject van de minnelijke oplossing heeft beproefd en dat de door hem gemaakte buitengerechtelijke incassokosten daarom in alle redelijkheid voor rekening van de notarissen moeten komen.
4.4.2. Het hof is met de notarissen en de kantonrechter van oordeel dat [appellant] - ook in hoger beroep - niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt.
Grief 5 van [appellant] faalt dan ook.
4.5. Slotsom
Iedere verdere beslissing, waaronder die omtrent de proceskosten, wordt aangehouden.
op het principaal en incidenteel appel
laat de notarissen toe te bewijzen dat het bedrag van € 7.500,= door de notarissen aan [appellant] is verstrekt uit hoofde van geldlening;
bepaalt, voor het geval de notarissen bewijs door getuigen willen leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ’s-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 5 juni 2012 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuigen(n) op dinsdagen en donderdagen in de maanden juli, augustus en oktober 2012;
bepaalt dat de rechter-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van de notarissen tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, E.A.G.M. Waaijers en C.A.M. Walsteijn en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 mei 2012.