GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.090.084
arrest van de achtste kamer van 1 mei 2012
[X.],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R.A.J. Zomer,
[Y.] VERF B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 april 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Tilburg gewezen vonnis van 12 januari 2011 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - [geintimeerde] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 609084-CV-10/6039)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 15 september 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] één productie overgelegd, vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn vorderingen en veroordeling van [geintimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geintimeerde] heeft betaald vermeerderd met de wettelijke rente en [geintimeerde] te veroordelen in de kosten van de beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] onder overlegging van één productie de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant], geboren op [geboortedatum] 1955, is op 1 april 1986 in dienst getreden bij [glashandel] en Verfgroothandel B.V. te [vestigingsplaats]. [appellant] was daar laatstelijk werkzaam als vestigingsmanager. Op 1 oktober 2003 heeft [verf] Verf B.V. te [vestigingsplaats] deze onderneming en de vestigingen in [vestigingsplaats A.] en [vestigingsplaats B.] overgenomen. [verf] Verf B.V. heeft [appellant] in het kader van de overgang van onderneming een nieuwe schriftelijke arbeidsovereenkomst aangeboden, die door [appellant] is aanvaard. [appellant] is toen als vestigingsmanager te [vestigingsplaats B.] gaan werken. Op 7 november 2005 heeft [appellant] zich ziek gemeld met onder meer evenwichts- en duizeligheidsklachten. Op 10 april 2006 heeft Meatis Arbo een arbeidsdeskundig onderzoek verricht in het licht van de door de bedrijfsarts geconstateerde beperkingen voor arbeid bij [appellant]. De conclusie van de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] was dat de belasting in de functie van vestigingsmanager (nog) niet haalbaar was en dat tot augustus 2006 werkzaamheden zouden worden zoveel mogelijk gericht op terugkeer in eigen werk. Als gevolg daarvan is [appellant] vanaf 6 juni 2006 geplaatst als vestigingsmedewerker op de vestiging in [vestigingsplaats A.]. Bij brief van 28 september 2006 is door [verf] Verf B.V. aan [appellant] bericht dat [appellant] definitief werd geplaatst op de vestiging te [vestigingsplaats A.] en dat hij de werkzaamheden van vestigingsmedewerker vanaf 30 oktober voor 100% zou gaan verrichten. Bij brief van december 2008 heeft [geintimeerde] aan [appellant] bericht dat alle werkmaatschappijen van Modit Beheer B.V. ([geintimeerde] Verf B.V., [Q.] Verf B.V. en [verf] Verf B.V.) onder één naam ([geintimeerde] Verf B.V.) verder zullen gaan en dat de juridische werkgever verandert door rechtsopvolging, waarbij [geintimeerde] B.V. alle rechten en plichten uit de arbeidsovereenkomst zal overnemen. Nadat bij brief van 5 maart 2009 door [geintimeerde] aan [appellant] was meegedeeld dat de slechte economische situatie aanleiding vormde voor het versneld nemen van reorganisatiemaatregelen, heeft [geintimeerde] op 1 juli 2009 aan het UWV WERKbedrijf Zuidoost Nederland toestemming verzocht om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen. Na verweer van [appellant] is de betreffende toestemming op 29 september 2009 verleend wegens bedrijfseconomische redenen, waarna [geintimeerde] de arbeidsovereenkomst met [appellant] op 30 september 2009 heeft opgezegd tegen 1 januari 2010.
4.2.[appellant] heeft [geintimeerde] in rechte betrokken en een schadevergoeding gevorderd wegens kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst door [geintimeerde]. Hij heeft daartoe allereerst aangevoerd dat de opzegging is geschied op basis van een valse of voorgewende reden. Ter toelichting heeft hij aangevoerd dat [geintimeerde] hem ten onrechte heeft aangemerkt als magazijnbediende, daar waar hij vestigingsmanager was. Voorts heeft hij betwist hij dat er sprake zou zijn van twee te onderscheiden regionale magazijnen; één voor de toelevering aan professionele schildersbedrijven en één voor toelevering van Doe het Zelfzaken. Dit onderscheid heeft nimmer bestaan. Voorts heeft hij gesteld dat hij ten onrechte niet is betrokken in de bedrijfsovername door [R.] B.V., die de magazijnen voor toelevering aan de professionele schildersbedrijven heeft gekocht van [geintimeerde] en tenslotte dat [geintimeerde] vanwege een latere fusie niet zijn (juridische) werkgever was, zodat de aanvraag om toestemming voor de opzegging niet door het UWV WERKbedrijf in behandeling had mogen worden genomen. Als tweede grond om een kennelijk onredelijke opzegging aan te nemen heeft [appellant] aangevoerd dat, gezien de door [geintimeerde] getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geintimeerde] bij die opzegging. Hij heeft daarbij, kort samengevat, gewezen op de duur van het dienstverband (24 jaar) en zijn leeftijd (54 jaar ten tijde van het ontslag) en zijn - mede door het werk veroorzaakte - slechte gezondheid, die maken dat hij nooit meer ander betaald werk zal kunnen vinden en tenslotte dat hij gezien zijn persoonlijke situatie (eigen woning en inkomen genietende echtgenote) nimmer in aanmerking zal komen voor een - op de WW volgende - WWB-uitkering.
4.3.[geintimeerde] heeft deze stellingen weersproken en heeft betwist dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is. Zij heeft er, kort samengevat, op gewezen dat na re-integratie [appellant] was aan te merken als vestigingsmedewerker en dat die functie als gevolg van de (uit bedrijfseconomisch oogpunt noodzakelijke) reorganisatie is komen te vervallen. Verder stelt [geintimeerde] dat zij als gevolg van de samenvoeging in 2008/2009 wel degelijk is aan te merken als werkgever van [appellant] en dat [appellant] niet werkzaam was voor de nadien door [R.] overgenomen activiteiten (leveranties aan professionele schildersbedrijven). Met betrekking tot het gevolgencriterium heeft [geintimeerde] opgemerkt dat de re-integratie van [appellant] in oktober 2006 was voltooid en dat [appellant] niet meer in staat was om als zelfstandig vestigingsmanager te opereren en dat [appellant] dat ook heeft geaccepteerd en sedertdien als vestigingsmedewerker zonder protest daartegen werkzaam is geweest. De noodzaak om het dienstverband te beëindigen ligt weliswaar in de risicosfeer van [geintimeerde], maar zij heeft een in haar visie toereikende voorziening aangeboden in de vorm van een aanbod tot overplaatsing naar [vestigingsplaats] dan wel geld en/of een outplacement. [appellant] heeft deze voorzieningen echter als niet voldoende aangemerkt. [geintimeerde] betwist dat [appellant] niet meer aan het werk zou kunnen komen evenals de omstandigheid dat de door hem gestelde slechte gezondheid mede is te wijten aan het werk. [geintimeerde] heeft uiteindelijk aan [appellant] een vergoeding betaald van € 15.000,- bruto.
4.4.De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
Voor wat betreft de gestelde valse of voorgewende reden overwoog hij, kort samengevat, dat [appellant], gezien het verloop van zijn werkzaamheden bij de rechtsvoorganger van [geintimeerde], ten tijde van de opzegging redelijkerwijs niet meer was aan te merken als vestigingsmanager, zodat met het verval van de functie van vestigingsmedewerker de door [appellant] gestelde strijd met het anciënniteitsbeginsel geen rol (meer) kan spelen. Dat er enig onderscheid bestond tussen leveranties aan professionele schildersbedrijven en Doe het Zelf zaken is aannemelijk, maar zelfs als dat niet het geval zou zijn geweest, dan kon [geintimeerde] in het kader van een reorganisatie niet gedwongen worden bij [R.] B.V. te bedingen dat [appellant] moest worden overgenomen. [geintimeerde] is ook te beschouwen als de werkgever van [appellant] nu [geintimeerde] onweersproken heeft gesteld dat vooruitlopend op een juridische fusie de activiteiten van [verf] Verf B.V. per 1 januari 2009 feitelijk uitsluitend in [geintimeerde] Verf B.V. werden uitgevoerd. [geintimeerde] heeft ook al die tijd het salaris van [appellant] betaald.
De door [geintimeerde] betaalde vergoeding is, nu [geintimeerde] niet in strijd met goed werkgeverschap heeft gehandeld, als genoegzaam aan te merken. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
Tegen deze beslissingen komt [appellant] op.
4.5.1.De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat aan de opzegging geen valse of voorgewende reden ten grondslag is gelegd. Daarbij stelt [appellant] op de eerste plaats dat hij geen vestigingsmedewerker was, maar dat hij nog steeds de functie van vestigingsmanager had (punt 6 a. en b.). Voorts betwist hij dat hij zich nagenoeg uitsluitend zou bezighouden met de toelevering aan Doe het Zelf zaken (6 c, d en e) en tenslotte stelt hij dat hij ten onrechte is gepasseerd bij de overname door [R.] B.V., nu de functie van vestigingsmedewerker mede gezien zijn eerdere ervaring uitwisselbaar was met die van vestigingsmanager (6 f.). Zijdelings betrekt [appellant] daarbij ook nog dat [geintimeerde] niet is aan te merken als zijn werkgever, nu tussen onder meer [geintimeerde] en [verf] Verf B.V. op het tijdstip van de opzegging nog geen (juridische) fusie was gerealiseerd.
4.5.2.Het hof stelt voorop dat de stelling van [appellant] dat, nu [geintimeerde] ten tijde van de opzegging niet zijn werkgever was, het ontslag daarom vanwege een valse reden is geschied, niet goed valt te begrijpen in het licht van de overige stellingen en de vorderingen van [appellant]. [appellant] stelt immers een vordering in wegens kennelijk onredelijke opzegging door [geintimeerde], die volgens hemzelf (blijkens de inleidende dagvaarding, punt 2) de rechtsopvolger is van Joh. Smid Glas- en Verfgroothandel B.V. is. Indien [geintimeerde] niet zou zijn aan te merken als werkgever van [appellant], zou de vordering reeds daarom dienen te falen.
Het hof gaat daarom voorbij aan voormelde stelling van [appellant].
4.5.3.Met betrekking tot de functie van vestigingsmedewerker en de inhoud van die functie merkt het hof het volgende op. [appellant] is begin november 2005 uitgevallen in zijn arbeid als vestigingsmanager te [vestigingsplaats B.]. Hij was daar als enig personeelslid werkzaam. Die functie kon hij in ieder geval vanwege arbeidsongeschiktheid ten tijde van het onderzoek door Maetis Arbo in april 2006 nog steeds niet uitoefenen, reden waarom in het kader van de re-integratie is voorgesteld dat [appellant] werkzaamheden zou gaan vervullen als medewerker in de vestiging [vestigingsplaats A.], met een eigen vestigingsmanager. Eind oktober 2006 is [appellant], na een geleidelijke hervatting van werkzaamheden in die functie, op aanwijzing en in opdracht van [verf] Verf B.V. de werkzaamheden als vestigingsmedewerker in [vestigingsplaats A.] volledig gaan vervullen. Nergens valt uit af te leiden dat hiermee een volgende stap werd beoogd in de richting van de hervatting van de eigen werkzaamheden als vestigingsmanager. Integendeel, met deze stap werd kennelijk en met instemming van de bedrijfsarts - getuige ook de brief van Achmea Arbo van 13 november 2006 - het re-integratietraject van [appellant], die per 30 oktober 2006 volledig arbeidsgeschikt werd geacht, afgesloten met als gevolg dat zijn (aldus aangepaste) functie die van vestigingsmedewerker werd, zij het met behoud van zijn oorspronkelijke salaris. [appellant] heeft tegen deze wijziging van zijn (oorspronkelijk) overeengekomen werkzaamheden niet geprotesteerd, noch heeft hij in de daarop volgende jaren op enig moment gevraagd om herplaatsing in zijn oude functie. Dat de functie van vestigingsmedewerker zich onderscheidde van die van vestigingsmanager, meer in het bijzonder doordat die laatste een eindverantwoordelijkheid had en zich vooral (ook) bezighield met administratieve taken, heeft [appellant] niet dan wel onvoldoende bestreden. [appellant] was daarom op de datum van de aanvraag om toestemming voor een opzegging aan te merken als vestigingsmedewerker te [vestigingsplaats A.]. Daarmee komt aan de verdergaande stelling van [appellant], dat hij in het kader van de toepassing van het anciënniteitsbeginsel als vestigingsmanager gehandhaafd had moeten worden, met als rechtstreeks gevolg dat hij zou zijn overgenomen door [R.] B.V., bij gebrek aan feitelijke grondslag geen belang meer toe. Voor zover [appellant] het standpunt heeft willen innemen dat hij de taken van die van een vestigingsmanager (vanwege zijn ervaring in het verleden) zou kunnen verrichten, gaat het hof daaraan voorbij, nu bij de toepassing van het anciënniteitsbeginsel/ afspiegelingsbeginsel dient te worden gelet op de feitelijk vervulde functie en niet op functies die men eventueel zou kunnen vervullen. Daar komt nog bij dat nergens uit blijkt dat [appellant] inmiddels zijn lichamelijke problemen, die hem hadden genoopt afscheid te nemen van de functie van solitair opererende vestigingsmanager, had overwonnen. Integendeel, [appellant] beschouwt zichzelf nog steeds als (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt.
4.5.4.De valse of voorgewende reden zou volgens [appellant] (ook) gelegen zijn in de opgave door [geintimeerde] van de door hem verrichte werkzaamheden, die zowel betrekking hadden op leveranties van verfproducten aan professionele schildersbedrijven als aan Doe het Zelf zaken. Een voorstelling van zaken als zou hij zich uitsluitend bezighouden met de leveranties vanuit het magazijn aan Doe het Zelf zaken is volgens [appellant] bezijden de waarheid. Door [geintimeerde] is gesteld dat in het kader van een (noodzakelijke) reorganisatie de leveranties vanuit de vestigingen [vestigingsplaats B.] en [vestigingsplaats A.] aan Doe het Zelf zaken per 1 juli 2009 zijn stopgezet, terwijl die activiteiten vervolgens zijn voortgezet vanuit [vestigingsplaats]. De verkoop aan professionele schildersbedrijven (die meer baliegericht zijn) zijn op de vestigingen [vestigingsplaats B.] en [vestigingsplaats A.] behouden, waarna deze activiteiten uiteindelijk per 15 augustus 2000 zijn verkocht aan [R.] B.V., aldus [appellant].
Het hof stelt vast dat tegen deze voorstelling van zaken door [geintimeerde] in wezen geen feitelijke argumenten door [appellant] zijn aangevoerd. Door het afstoten, althans verplaatsen van een aantal activiteiten gericht op leveranties aan Doe het Zelf zaken naar [vestigingsplaats], kwam een (groot) aantal taken van een vestigingsmedewerker te vervallen. Of nu een vestigingsmedewerker zich deels ook bezighield met taken bij de leveranties aan professionele schildersbedrijven is daarbij van ondergeschikt belang. Het hof gaat daarom voorbij aan de stelling van [appellant] en het daartoe gedane bewijsaanbod, dat een medewerker op de vestiging in gelijke mate werkzaamheden verrichtte voor zowel de professionele schildersbedrijven als de Doe het Zelf zaken, nu die stelling niet voldoende relevantie heeft. Het gevolg was in ieder geval dat op de vestigingen in zowel [vestigingsplaats A.] als [vestigingsplaats B.] nog uitsluitend een vestigingsmanager aanwezig behoefde te zijn. Daarmee verviel de noodzaak van de aanwezigheid van een extra medewerker (anders dan bij tijdelijke vervanging). Dat aspect was kennelijk (ook) voor het UWV doorslaggevend. De reorganisatie bij [geintimeerde] had ook hierop betrekking, zodat redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat in het kader van de verkoop van de alsdan nog resterende activiteiten aan [R.], [appellant] als vestigingsmedewerker (nog) steeds deel uitmaakte van die activiteiten. Van een valse of voorgewende reden in dit verband is daarom geen sprake. De eerste grief faalt.
4.6.1.De tweede, de derde en de vierde grief zien alle op de vraag of gezien de gevolgen voor [appellant] van de opzegging mede in aanmerking genomen de voor hem getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden deze te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geintimeerde] bij die opzegging. [appellant] heeft aangevoerd dat hij ruim 24 jaar in dienst is geweest van [geintimeerde] (en haar rechtsvoorgangers), dat hij blijkens een daartoe door de arbeidsdeskundige Dik opgemaakt rapport verder kansloos is op de arbeidsmarkt, dat [geintimeerde] destijds (in 2006) volstrekt onvoldoende inspanningen heeft geleverd in het re-integratietraject, terwijl een aanbod tot outplacement in feite niet heeft plaatsgevonden nu de daarmee samenhangende kosten betaald dienden te worden uit de afvloeiingsregeling tezamen met eventuele advocaatkosten. Bovendien was een dergelijk aanbod zinloos gezien de medische beperkingen van [appellant]. Een aanbod om in [vestigingsplaats] te gaan werken is niet als passend aan te merken gezien de aard van de functie, de medische beperkingen van [appellant], en de reistijd. Het aanbieden van verhuiskosten is niet reëel nu het sociale leven van [appellant] zich afspeelt in de directe omgeving van zijn woonplaats Heerle, terwijl hij voorts een koopwoning bezit. Voor [geintimeerde] bestond er verder geen noodzaak om over te gaan tot opzegging, indien zij in het voortraject beter de positie van [appellant] had beschermd door hem de functie van vestigingsmanager te laten vervullen, waardoor hij bij een overname van het bedrijf zijn baan had kunnen behouden, aldus [appellant].
4.6.2.Het hof stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat een arbeidsovereenkomst tussen een werkgever en een werknemer wordt opgezegd, een en ander met inachtneming van de daartoe geldende wettelijke bepalingen en zonder dat enige voorziening wordt getroffen, het ontslag niet reeds daarom kennelijk onredelijk maakt. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig te worden bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap. Bij de vraag of de gevolgen van een opzegging van de arbeidsovereenkomst voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging dienen verder alle omstandigheden ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in onderlinge samenhang in aanmerking te worden genomen. Het hof gaat er in dit geval overigens vanuit dat de door [geintimeerde] bij het UWV WERKbedrijf aangevoerde bedrijfseconomische redenen voor een opzegging voldoende valabel zijn te achten om een opzegging te kunnen rechtvaardigen. Voor zover [appellant] dat heeft willen bestrijden is hij niet veel verder gekomen dan het zetten van een aantal vraagtekens bij de door [geintimeerde] daartoe overgelegde cijfers en dat is niet voldoende om aan te nemen dat hij voldaan heeft aan zijn stelplicht in deze.
4.6.3.Zoals ook [appellant] in zijn grieven stelt, is een belangrijke factor bij die beoordeling de vraag of [appellant] na zijn ontslag wederom voldoende kansen heeft op de arbeidsmarkt om een min of meer gelijkwaardig inkomen te verdienen en welke invloed [geintimeerde] daarop heeft (gehad). Zijn die kansen als redelijk groot in te schatten dan zullen in het algemeen de gevolgen in de inkomenssfeer voor een werknemer beperkt zijn en zal een opzegging om bedrijfseconomische redenen (zoals in dit geval) zonder enige voorziening minder snel kunnen worden aangemerkt als kennelijk onredelijk. [appellant] stelt dat hij geen enkele kans (meer) heeft op de arbeidsmarkt, waartoe hij zich beroept op een rapport van de arbeidsdeskundige Dik. In bedoeld rapport wordt aangegeven dat de multicausale medische problematiek bij een eenzijdige opleiding en een eenzijdig arbeidsverleden eraan in de weg staan dat [appellant] tot aan zijn 65e levensjaar ook maar enige kans op de arbeidsmarkt maakt. In bedoeld rapport wordt verder aan [geintimeerde] het verwijt gemaakt dat zij niet goed is omgegaan met haar (verplichte) re-integratie-inspanningen met name doordat nagelaten zou zijn om [appellant] tewerk te stellen in een hem passende functie. Daarbij heeft [geintimeerde] volgens Dik ook nagelaten [appellant] de eigen functie aan te bieden of deelaspecten daarvan waarin volgens afspraak met de Arbodienst de actie richting terugkeer naar eigen werk zou moeten komen liggen.
Voor wat betreft het gebrek aan voldoende re-integratie-inspanningen door [geintimeerde] overtuigt de rapportage [rapporteur] geenszins. Zoals uit de door [geintimeerde] in het geding gebrachte stukken over de re-integratie blijkt, heeft destijds een aanpassing van de werkzaamheden plaatsgevonden in die zin dat [appellant] met instemming van de Arbo-arts is gaan werken als vestigingsmedewerker in [vestigingsplaats A.]. Aanvankelijk voor een beperkt aantal uren en met ingang van 30 oktober 2006, per welke datum [appellant] volledig arbeidsgeschikt is verklaard, voor het volledig aantal uren. De stelling [rapporteur] dat [geintimeerde] in de gegeven omstandigheden in het kader van de re-integratie van [appellant] meer of anders had kunnen en dienen te doen is onvoldoende onderbouwd en is ook verder niet met [geintimeerde] dan wel de begeleidende Arbo dienst kortgesloten. De aldus aangepaste werkzaamheden zijn, zoals het hof hiervoor onder 4.5.3. ook reeds heeft overwogen, daarmee geworden tot de overeengekomen werkzaamheden en niet gesteld of gebleken is dat [appellant] die werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten. Integendeel, aangenomen moet worden dat [appellant] feitelijk in staat was de functie van vestigingsmedewerker te vervullen, nu van enige substantiële uitval na 2006 niet is gebleken. Enig tekortschieten in haar re-integratie-inspanningen door [geintimeerde] is onder deze omstandigheden niet aannemelijk. De daarop gerichte verwijten en de daaruit voor [appellant] beweerdelijk voortvloeiende negatieve gevolgen spelen daarom in de verdere beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van de opzegging geen rol. [appellant] is als vestigingsmedewerker uiteindelijk blijven werken in voor hem aangepaste en als geschikte beoordeelde werkzaamheden, waarmee voldaan is aan het door artikel 7:658a BW beoogde doel, te weten werkhervatting in, gezien de eventueel blijvende beperkingen, aangepaste werkzaamheden. Dat laat onverlet dat [appellant] wel de nodige medische beperkingen heeft, die zijn kansen op de arbeidsmarkt naar redelijkerwijs mag worden aangenomen in negatieve zin beïnvloeden. Met die omstandigheid had [geintimeerde] bij een ontslag rekening te houden.
Vastgesteld kan worden dat [geintimeerde] [appellant] een (soortgelijke) baan als magazijnmedewerker heeft aangeboden in [vestigingsplaats], maar dat [appellant] daarvan geen gebruik heeft gemaakt. [appellant] stelt dat deze baan niet als passend is aan te merken, maar hij komt daarbij niet veel verder dan te wijzen op de grote afstand tussen zijn woonplaats Heerle en [vestigingsplaats]. Een daarop gebaseerd aanbod van [geintimeerde] om alsdan de verhuiskosten te betalen heeft hij ook afgeslagen. Het hof stelt vast dat in de gegeven omstandigheden [geintimeerde] zich in ieder geval moeite heeft getroost om [appellant] binnen haar bedrijf te houden, maar dat [appellant] om privé-redenen daar niet op is ingegaan. Daarin kan moeilijk een verwijt aan [geintimeerde] zijn gelegen, waarbij [appellant] ook niet heeft aangegeven welke andere inspanningen [geintimeerde] zich anderszins nog had dienen en kunnen getroosten om hem binnen het bedrijf aan het werk te houden. Aan de stelling dat [geintimeerde] zich had dienen in te spannen om zorg te dragen dat [appellant], als vestigingsmanager, betrokken zou worden bij een overname door [R.] B.V. gaat het hof als tamelijk ver verwijderd van de realiteit voorbij. [appellant] was al jaren geen vestigingsmanager meer en [appellant] was blijkens de overgelegde rapportage van de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] , waarin opgenomen een verslag van een opnieuw door een arts beoordeelde belastbaarheid, ook niet meer geschikt om die functie uit te oefenen.
4.6.4.Nog steeds in het licht van de mogelijke kansen op de arbeidsmarkt heeft [geintimeerde], zoveel staat wel vast, [appellant] in het kader van een beëindigingsovereenkomst voorts een bedrag aangeboden om een outplacementtraject in te gaan. [appellant] heeft ook dat aanbod afgeslagen, niet alleen omdat hij zijn baan wilde behouden, maar ook omdat de kosten hiervan ten laste zouden komen van zijn beëindigingsvergoeding. Bovendien, zo stelt hij in deze procedure, zou outplacement een volstrekt kansloze onderneming zijn geweest.
[appellant] heeft die stelling uitsluitend onderbouwd door te wijzen op het rapport [rapporteur], maar daarin zijn naar het oordeel van het hof weinig harde gegevens aan te treffen, die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat [appellant] niet te begeleiden viel naar ander werk. Doch zelfs als zou moeten worden aangenomen dat een outplacement weinig kansen bood om weer op de arbeidsmarkt actief te kunnen zijn, dan blijft de vraag welke inspanningen [geintimeerde] redelijkerwijs nog meer had dienen te verrichten om te bevorderen dat [appellant] weer, zij het elders, werkzaam zou kunnen zijn om daarmee een inkomen te verdienen. [appellant] heeft daarover niets aangevoerd, zodat het hof ervan uitgaat dat [geintimeerde] op dit punt naar vermogen heeft gehandeld.
4.6.5. Wanneer zou moeten worden aangenomen dat [appellant] mede gelet op zijn medische beperkingen nu eenmaal relatief kansloos is op de arbeidsmarkt dan rijst de vraag of in een dergelijk geval een geldelijke voorziening dient te worden getroffen en hoe hoog die dan zou moeten zijn. [appellant] stelt dat een genoegzame voorziening in dit geval dient te bestaan in aanvulling van uitkeringen en verdere pensioenopbouw tot zijn 65e levensjaar. Naar het oordeel van het hof miskent [appellant] daarbij dat de omstandigheid dat hij medische beperkingen heeft om elders aan de slag te kunnen gaan, nu daarvan [geintimeerde] geen verwijt valt te maken, op de eerste plaats in zijn risicosfeer ligt. Aan de stelling van [appellant] dat hij drie jaar boven zijn krachten heeft moeten werken en dat hij daardoor nog steeds of nog meer arbeidsongeschikt is te achten, gaat het hof als volstrekt onaannemelijk voorbij. Enige medische onderbouwing van dit standpunt ontbreekt, ook in het rapport [rapporteur]. In dat opzicht is een aanbod van [geintimeerde] om gedurende ongeveer twee jaar een suppletie op de door [appellant] te genieten uitkeringen te verschaffen in de vorm van betaling van een bedrag ineens niet onredelijk te achten. Dit aanbod dient bovendien te worden bezien in het licht van het eerdere door [appellant] afgeslagen aanbod om elders in het bedrijf van [geintimeerde] werkzaam te kunnen blijven. [appellant] miskent in zijn stelling dat [geintimeerde] hem schadeloos dient te stellen voor gemist inkomsten tot 65e levensjaar, dat daartoe op de eerste plaats vereist is dat het handelen van [geintimeerde] zozeer in strijd met goed werkgeverschap dient te zijn dat een dergelijke schadevergoeding om die reden gerechtvaardigd is te achten. Het ontslag van [appellant] heeft wellicht als gevolg dat hij tot zijn 65e levensjaar van inkomen uit arbeid verstoken zal zijn, maar dat enkele feit leidt er nog niet toe dat [geintimeerde] hem daarom schadeloos dient te stellen. Daarvoor is in ieder geval vereist dat [geintimeerde] op enigerlei wijze tekort is geschoten in haar verplichting om ook bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als goed werkgever te handelen. Zeker ingeval van de opzegging van de arbeidsovereenkomst van een medisch beperkte en daardoor minder gemakkelijk inzetbare werknemer in verband met bedrijfseconomische omstandigheden mag van een werkgever in beginsel worden verwacht dat deze zich op de eerste plaats inspant om hem eventueel elders in het bedrijf te herplaatsen dan wel te bevorderen dat hij anderszins een plek verwerft op de arbeidsmarkt. Is dat niet mogelijk dan ligt een vergoeding voor de hand waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat het mogelijk wat meer tijd vergt om weer aan de slag te komen dan wel de werknemer te laten wennen aan de omstandigheid dat hij (blijvend) minder inkomen geniet. Een periode van twee jaar waarin de uitkering wordt gesuppleerd als in dit geval lijkt daarbij redelijk. Die voorziening heeft [geintimeerde] ten behoeve van [appellant] getroffen, zodat haar op dit punt geen tekortkoming kan worden aangerekend.
De grieven falen.
4.7. De vijfde grief heeft geen zelfstandige betekenis. De slotsom is dat alle grieven falen en dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep gevallen aan de zijde van [geintimeerde].
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het beroep gevallen aan de zijde van [geintimeerde] en tot op heden vastgesteld op € 649,- aan griffierecht en € 3.263,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, E.A.G.M. Waaijers en C.A.M. Walsteijn en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 mei 2012.