ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5352

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.091.231
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst en de gevolgen van ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van een concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst tussen [appellant sub 1] en Orthopedische Schoentechniek Gennep B.V. (OSG). [appellant sub 1] heeft sinds 1 januari 1998 een eenmanszaak gedreven en heeft in 2011 een arbeidsovereenkomst met OSG ondertekend, waarin een concurrentiebeding is opgenomen. Na een kort dienstverband van minder dan vier maanden werd [appellant sub 1] op staande voet ontslagen door OSG, met als reden diefstal. [appellant sub 1] heeft vervolgens de arbeidsovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd en vorderde in reconventie de schorsing van het concurrentiebeding.

Het hof oordeelt dat het concurrentiebeding niet kan worden gehandhaafd. Het hof stelt vast dat OSG geen gerechtvaardigd belang heeft bij het handhaven van het concurrentiebeding, aangezien het bedrijf voornamelijk afhankelijk was van de kennis en ervaring van [appellant sub 1]. Bovendien heeft het dienstverband slechts kort geduurd, en is er geen sprake van een situatie waarin [appellant sub 1] oneerlijke concurrentie zou kunnen veroorzaken. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van OSG af, waarbij OSG wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om een gerechtvaardigd belang aan te tonen bij het handhaven van concurrentiebedingen, vooral in situaties waar de werknemer een significante bijdrage heeft geleverd aan de onderneming. Het hof concludeert dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van [appellant sub 1] uitvalt, waardoor het concurrentiebeding onbillijk is en niet kan worden gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.091.231
arrest van de achtste kamer van 8 mei 2012
in de zaak van
[appellant sub 1],
h.o.d.n. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. D. Blaas,
tegen:
ORTHOPEDISCHE SCHOENTECHNIEK GENNEP B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.J.F. Hofmans,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 13 september 2011 in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo, onder nummer 306970/CV EXPL 11-1678 in kort geding gewezen vonnis van 16 juni 2011.
5. Het tussenarrest van 13 september 2011
Bij genoemd arrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6. Het verdere verloop van de procedure
6.1. De comparitie heeft op 17 oktober 2011 plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Partijen zijn niet tot een regeling gekomen en de zaak is naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
6.2. Bij memorie van grieven heeft [appellant sub 1], onder overlegging van producties, dertien grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog afwijzen van de vordering (in conventie) van OSG en het alsnog toewijzen van zijn vordering (in reconventie), een en ander met veroordeling van OSG in de proceskosten van beide instanties.
Nu [appellant sub 1] in de appeldagvaarding ook gevorderd heeft OSG te veroordelen om al hetgeen door hem ter uitvoering van het bestreden vonnis in conventie en in reconventie aan OSG is voldaan (en hetgeen door hem aan OSG is geretourneerd) aan hem terug te betalen (en aan hem terug te geven), vermeerderd met de wettelijk rente, en niet is gebleken van een uitdrukkelijke eisvermindering op dit punt bij memorie van grieven en evenmin is gebleken dat OSG het verschil tussen het petitum in de appeldagvaarding enerzijds en de memorie van grieven anderzijds zo heeft opgevat, neemt het hof dit onderdeel van het gevorderde mee in de beoordeling.
6.3. Bij memorie van antwoord heeft OSG de grieven bestreden.
6.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
7. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
8. De verdere beoordeling
8.1. Vastgesteld kan worden dat gezien de looptijd van het bestreden concurrentiebeding dat beding inmiddels zijn gelding heeft verloren. Nu de kantonrechter de vorderingen van OSG gedeeltelijk heeft toegewezen, ligt het belang van het appel hierin dat [appellant sub 1] dat oordeel in hoger beroep getoetst wenst te zien. Tevens is (ook) in hoger beroep nog sprake van een spoedeisend karakter van de zaak gelet op de aard van in ieder geval de vordering tot teruggave van zaken (conventie).
8.2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant sub 1] heeft sinds 1 januari 1998 in [plaats 1] (gemeente [gemeentenaam plaats 1]) een eenmanszaak ([C.]) gedreven (productie 1 bij brief van 7 juni 2011 van de advocaat van [appellant sub 1] aan de rechtbank Roermond).
[appellant sub 1] en de heer [de directeur van OSG], de latere directeur van OSG (hierna: [de directeur van OSG]), kenden elkaar, omdat zowel de ex-vrouw van [appellant sub 1] als haar zonen werkzaam zijn bij een bedrijf van [de directeur van OSG].
In het kader van een af te dekken achterstand in de crediteurenpositie van de onderneming van [appellant sub 1] heeft [de directeur van OSG] aan [appellant sub 1] een bedrag van € 110.000,-- geleend.
Tussen [de directeur van OSG] en [appellant sub 1] is (november/december 2010, begin 2011) gesproken over een mogelijke samenwerkingsvorm van hen beiden in een nog op te richten Orthopedische Schoentechniek B.V. Tot een daadwerkelijke gezamenlijke oprichting van een B.V. heeft dit echter niet geleid.
Vanaf 1 december 2010 heeft [appellant sub 1] in het bedrijfspand van [de directeur van OSG], aan de [straat] [huisnummer] te [plaats 2], werkzaamheden verricht. [appellant sub 1] heeft daartoe zijn machines, klantenbestanden, schoenen, leesten en overige zakelijke benodigdheden overgebracht van [plaats 1] naar [plaats 2]. Ook heeft hij zijn zogenaamde AGB-code ter beschikking gesteld teneinde door [appellant sub 1] verrichte werkzaamheden bij de zorgverzekeraars, die aan [appellant sub 1] uitkeerden, te kunnen declareren.
Op 17 december 2010 heeft [de directeur van OSG] (zonder [appellant sub 1]) de besloten vennootschap OSG (hierna steeds OSG) opgericht.
Op 21 maart 2011 heeft [appellant sub 1] een arbeidsovereenkomst met [de directeur van OSG], als vertegenwoordiger van OSG, ondertekend, waarin vermeld staat dat de werknemer per 1 december 2010 in dienst treedt van de werkgever.
In deze overeenkomst is een concurrentiebeding opgenomen.
Artikel 6 van de arbeidsovereenkomst houdt onder meer in:
"(…)
2. De werknemer verbindt zich gedurende de looptijd van de dienstbetrekking voor geen andere werkgever of opdrachtgever buiten de groep van ondernemingen waarvan de van werkgever deel uitmaakt, werkzaam te zullen zijn, noch direct noch indirect, en zich te zullen onthouden van het uitoefenen van enige op het verkrijgen van inkomen of voordeel gerichte werkzaamheden of nevenwerkzaamheden, een en ander tenzij van de werkgever ter zake vooraf schriftelijke toestemming is verkregen.
3. Het is de werknemer verboden tijdens de arbeidsovereenkomst en binnen een tijdvak van één jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst binnen een kring met werkgever als middelpunt en met een straal van 50 km in enigerlei vorm werkzaam te zijn bij een bedrijf gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan dat van werkgever, hetzij tegen vergoeding hetzij om niet, of daarin aandeel van welke aard ook te hebben, tenzij de werknemer daartoe voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgever heeft gekregen, aan welke toestemming werkgever voorwaarden kan verbinden.
(…)".
Op 25 maart 2011 heeft [appellant sub 1] de goederen die hij in december 2010 had overgebracht van [plaats 1] naar [plaats 2] opgehaald bij het bedrijfspand van [de directeur van OSG] ("inmiddels OSG") en weer teruggebracht naar [plaats 1].
Op 26 maart 2011 heeft [de directeur van OSG], namens OSG, [appellant sub 1] op staande voet ontslagen.
De ontslagbrief van 26 maart 2011 houdt onder meer het navolgende in:
"Geachte heer [appellant sub 1],
Met dit schrijven delen wij u mee dat u met onmiddellijke ingang op staande voet bent ontslagen.
De dringende reden voor dit ontslag is diefstal.
De hierboven omschreven feiten en omstandigheden vormen een dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW op grond waarvan wij uw arbeidsovereenkomst per direct beëindigd hebben.
(…)".
Bij brief van 25 mei 2011 van de toenmalige raadsman van [appellant sub 1] aan OSG heeft [appellant sub 1] allereerst de arbeidsovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd en is voorts onder meer meegedeeld dat, voor het geval een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst tussen partijen zou (hebben) bestaan, [appellant sub 1] in het ontslag berust en aanspraak maakt op schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke beëindiging en tevens onregelmatige opzegging.
8.3 OSG heeft in eerste aanleg [appellant sub 1] in rechte betrokken en bij wege van voorlopige voorziening gevorderd hem te verbieden zich op enigerlei wijze in strijd met het concurrentiebeding te gedragen, meer in het bijzonder door hem te verbieden contact op te nemen met (potentiële) klanten en verzekeraars, dan wel andere betrokken personen, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,-- per overtreding met een maximum van € 200.000,00 en hem te veroordelen om (kort gezegd) goederen te retourneren, met veroordeling van [appellant sub 1] in de proceskosten.
In reconventie heeft [appellant sub 1] gevorderd de werking van het in de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding te schorsen tot het moment waarop in de bodemprocedure vonnis is gewezen, met veroordeling van OSG in de proceskosten.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2011.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in kort geding van 16 juni 2011 heeft de kantonrechter in conventie de vordering van OSG inzake het concurrentiebeding toegewezen onder aanpassing van de dwangsom tot € 2.500,-- per overtreding met een maximum van € 100.000,-- en [appellant sub 1] veroordeeld om alle goederen zoals die vermeld staan in de opsommingslijst van de politie [plaats 2] (productie 11 bij dagvaarding) aan OSG te retourneren en in reconventie de vordering van [appellant sub 1] afgewezen. [appellant sub 1] is in de proceskosten van conventie en reconventie veroordeeld.
8.6. [appellant sub 1] heeft (tijdig) hoger beroep ingesteld van bedoeld vonnis.
8.7. In de grieven I tot en met IV betoogt [appellant sub 1] (kort weergegeven) dat, in verband het ontbreken van een gezagsverhouding tussen partijen geen rechtsgeldige arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, althans geen dienstverband vanaf 1 december 2010 heeft bestaan, althans heeft [appellant sub 1] zich beroepen op de vernietigbaarheid van die overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden dan wel wegens dwaling dan wel wegens een geestelijke stoornis.
Het hof zal, met voorbijgaan aan het in deze grieven gestelde, om redenen van proceseconomie, hieronder vooralsnog uitgaan van een geldige arbeidsovereenkomst tussen partijen met het daarin voorkomende concurrentiebeding, zoals weergegeven in productie 1 bij inleidende dagvaarding in eerste aanleg.
8.8. De grieven V tot en met VII zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het concurrentiebeding niet onevenredig bezwarend is en dat de duur van het concurrentiebeding - één jaar na beëindiging van het dienstverband - als ook de geografische beperking van het concurrentiebeding - 50 km - niet onredelijk te noemen zijn en recht doen aan de belangen van OSG (r.o. 4.11 van het vonnis waarvan beroep).
De grieven XI en XII zijn gericht tegen toewijzing van de vordering van OSG in conventie, respectievelijk de afwijzing van de vordering van [appellant sub 1] in reconventie.
[appellant sub 1] stelt dat de in het het concurrentiebeding aangegeven concurrerende activiteiten te ruim omschreven zijn, omdat het hem in feite beperkt om in enigerlei vorm werkzaam te zijn, voorts dat het concurrentiebeding voor hem onevenredig bezwarend is en dat hij in verhouding tot het te beschermen belang van OSG door dit beding onbillijk wordt benadeeld. Volgens [appellant sub 1] is handhaving van het concurrentiebeding in haar huidige vorm naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en in strijd met goed werkgeverschap. Het concurrentiebeding dient, gelet op de omstandigheden van het geval, te worden beperkt in tijdsduur alsmede in geografische reikwijdte. Hij voert hiertoe aan dat de duur van het concurrentiebeding in geen verhouding staat tot de duur van het dienstverband en voorts dat hier niet sprake is van een geval waarin een werkgever zich wil beschermen voor de situatie dat een werknemer, gebruik makend van zijn bij de werkgever opgedane kennis en ervaring, diens potentiële klanten zal overnemen. In dit geval is het volgens [appellant sub 1] juist [de directeur van OSG] c.q. OSG die kennis en ervaring van [appellant sub 1] heeft opgedaan. OSG is opgestart vanuit en draaide op de goodwill en de klanten van [appellant sub 1] en met behulp van machines van [appellant sub 1].
8.8.1. In reactie stelt OSG dat zij de onderneming heeft opgezet, dat zij daarin veel heeft geïnvesteerd en dat zij [appellant sub 1] in de gelegenheid heeft gesteld tegen een zeer goed salaris werkzaamheden in deze onderneming te verrichten. Zij acht het concurrentiebeding gerechtvaardigd en de duur en geografische beperking ervan niet onredelijk. Voorts wijst zij er op dat [appellant sub 1] het dienstverband op het spel heeft gezet door de gehele bedrijfsruimte van OSG leeg te halen en de betreffende zaken mee te nemen naar [plaats 1] en dat een en ander voor haar zeer nadelige gevolgen heeft gehad.
8.8.2. Het hof oordeelt hierover als volgt.
Met deze grieven is aan de orde enerzijds het door OSG gevorderde aan [appellant sub 1] op te leggen verbod zich in strijd met het, door OSG uitgebreider dan in de arbeidsovereenkomst geformuleerde, concurrentiebeding te gedragen en anderzijds de door [appellant sub 1] gevorderde schorsing van het beding.
Voorop staat dat in kort geding de schorsing van een concurrentiebeding kan worden gevorderd. Hiertoe dient te worden beoordeeld of met redelijke mate van zekerheid valt te verwachten dat de rechter in een bodemprocedure het beding zal vernietigen of beperken. Daarvan kan onder meer sprake zijn als in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever de werknemer door het beding onbillijk wordt benadeeld (art. 7:653 lid 2 BW). Het hof dient met andere woorden in dit kort geding in te schatten hoe deze afweging van het belang van OSG bij handhaving van het concurrentiebeding tegenover het belang van
[appellant sub 1] die door het beding niet onbillijk mag worden benadeeld, in de bodemzaak zal uitvallen.
Ten aanzien van die afweging overweegt het hof als volgt.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat het belang van de werkgever hierin gelegen dient te zijn dat de ex-werknemer na beëindiging van het dienstverband niet een situatie bewerkstelligt waarbij sprake is van oneerlijke concurrentie. Die situatie zal zich met name voordoen indien de werknemer door de kennis van de werkwijze, de klanten en de overige bedrijfsgeheimen van de ex-werkgever, zichzelf (of een eventuele nieuwe werkgever) een positie verschaft waarbij sprake is van ongerechtvaardigd voordeel in het concurrerend handelen. Het rechtens te respecteren belang van een werkgever is daarom niet het tegengaan van concurrentie in het algemeen, maar het voorkomen dat een (ex-) werknemer met gebruikmaking van de kennis van de onderneming van de (ex-) werkgever, die hij zonder de werkzaamheden voor die onderneming niet zou hebben, zijn vorige werkgever (rechtstreeks) concurrentie zou kunnen aandoen en daarmee zichzelf of een derde (de nieuwe werkgever) een ongerechtvaardigde voorsprong in concurrerend handelen zou kunnen bezorgen.
Het hof is voorshands van oordeel dat, onder de bijzondere omstandigheden van deze zaak, aan de zijde van OSG (na het ontslag op staande voet van [appellant sub 1]) in feite (nog) geen sprake is van een te beschermen bedrijfsdebiet. Voor zover OSG als onderneming heeft gedraaid, is dat uitsluitend geweest dankzij de kennis en ervaring van [appellant sub 1]. De werkzaamheden zijn door [appellant sub 1] verricht met door hem meegebrachte machines en leesten en dergelijke goederen. Bovendien is gewerkt met een klantenbestand dat door [appellant sub 1] in de voorafgaande vijftien jaren is opgebouwd in zijn eigen eenmanszaak. Voor zover OSG stelt dat zij veel in de onderneming heeft geïnvesteerd, heeft zij dit niet, althans geenszins voldoende, onderbouwd. Reeds hierom ontbreekt het OSG naar het voorlopig oordeel van het hof aan gerechtvaardigd belang bij handhaving van het concurrentiebeding.
Voorts geldt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen, zelfs indien uitgegaan wordt van de datum waarop [appellant sub 1] feitelijk zijn werkzaamheden heeft aangevangen, nog geen vier maanden heeft geduurd. Op 26 maart 2011 heeft OSG aan het dienstverband een einde gemaakt door het ontslag op staande voet. Niet gezegd kan worden (en in zoverre slaagt grief VI) dat het initiatief tot het einde van het dienstverband, vanwege het enkele feit dat [appellant sub 1] de zaken uit het bedrijfspand van OSG heeft meegenomen, van hem is uitgegaan.
Van inbreng (in juridische zin) van deze zaken door [appellant sub 1] in OSG is voorshands niet gebleken. In dit opzicht slaagt grief VIII. OSG heeft een dergelijke inbreng niet anders onderbouwd dan dat [appellant sub 1] de zaken feitelijk heeft meegebracht naar het bedrijfspand van OSG, alwaar [appellant sub 1] de werkzaamheden is gaan verrichten. Noch in de arbeidsovereenkomst, noch in de stukken van de Kamer van Koophandel (productie 2 van [appellant sub 1] en productie 12 van OSG) of de concept-akte van oprichting van OSG (productie 13 van OSG) is een aanwijzing voor een dergelijke inbreng te lezen. Zelfs in de brief van [accountant] d.d. 19 november 2010 betreffende de (destijds) voorgenomen oprichting van een gezamenlijke onderneming komt het onderwerp van inbreng van goederen door [appellant sub 1] niet aan de orde. De enkele, niet nader met bescheiden of anderszins onderbouwde, stelling van OSG dat voor de inbreng van de betreffende zaken door [appellant sub 1] door haar aan [appellant sub 1] € 1.000,-- is betaald is door [appellant sub 1] uitdrukkelijk betwist. Het moet er dan ook voorshands voor worden gehouden dat [appellant sub 1] eigenaar was en is van de betreffende zaken.
Voor zover OSG betoogt dat het handelen van [appellant sub 1] (het weghalen van de zaken uit het bedrijfspand van OSG), ook al zouden de zaken niet door [appellant sub 1] zijn overgedragen, niettemin onrechtmatig is, volgt het hof dit betoog, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voorshands niet.
Tenslotte geldt dat een zwaarwegend belang van [appellant sub 1] bij schorsing van het concurrentiebeding is gelegen in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud kan voorzien.
Onder deze omstandigheden geldt naar het voorlopig oordeel van het hof dat bij gebrek aan (zwaarwegend) belang aan de zijde van OSG [appellant sub 1] door het concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld, zodat met voldoende mate van zekerheid valt te verwachten dat de rechter in een bodemprocedure het beding zal vernietigen of beperken.
De omstandigheid dat OSG na het ontslag op staande voet van [appellant sub 1] een andere werknemer in dienst heeft genomen voor de te verrichten werkzaamheden, doet aan het bovenstaande niet af.
De grieven V tot en met VII slagen derhalve.
8.8.3. Hierbij komt nog dat, naar het voorlopig oordeel van het hof geenszins uit te sluiten is dat zich in onderhavige zaak de situatie voor doet dat OSG wegens de wijze waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd schadeplichtig is, zodat zij aan het concurrentiebeding geen rechten kan ontlenen (artikel 7:653 lid 3 BW). Voorshands is, nu hierboven is overwogen dat van inbreng van de meerbedoelde zaken door [appellant sub 1] in OSG in het geheel niet is gebleken, aannemelijk dat van de in de ontslagbrief gestelde dringende reden, zelfs indien het begrip 'diefstal' in ruime zin zou moeten worden opgevat - zoals door OSG aangevoerd - als het meenemen van zaken die in het bedrijfspand van OSG aanwezig behoorden te zijn, geen sprake is.
8.9. Het hof komt, hierop aansluitend, toe aan de beoordeling van de vordering van OSG tot veroordeling van [appellant sub 1] om meerbedoelde zaken aan OSG te retourneren en de daarmee samenhangende grief X.
Voor zover die vordering is gebaseerd op de stelling van OSG dat de zaken haar zouden toebehoren verwijst het hof naar zijn hiervoor weergegeven voorlopig oordeel dat van inbreng van de zaken in OSG voorshands niet is gebleken. Er is enkel komen vast te staan dat door [appellant sub 1] deze zaken zijn meegenomen naar het bedrijfspand van OSG zodat hij met behulp van die zaken zijn werkzaamheden kon verrichten. De zaken zijn door [appellant sub 1], naar het hof begrijpt, nadat hij zich juridisch heeft laten adviseren met betrekking tot zijn positie na ondertekening van de arbeidsovereenkomst, meegenomen naar [plaats 1]. Vervolgens zijn deze daar weer weggehaald op - klaarblijkelijk - initiatief van OSG, maar, na interventie door de politie, vervolgens alsnog teruggegeven aan en ontvangen door [appellant sub 1].
Onduidelijk is op grond van welke andere rechtstitel dan eigendom OSG haar vordering baseert.
Voor zover bedoeld is te betogen dat de inhoud van de arbeidsovereenkomst tussen partijen meebrengt dat [appellant sub 1] gehouden was de zaken naar het bedrijfspand van OSG te brengen en aldaar laten, geldt dat de arbeidsovereenkomst inmiddels is geëindigd door (berusting van [appellant sub 1] in) het ontslag op staande voet, zodat dat een dergelijk betoog om die reden al niet kan worden gevolgd. Dit los van het feit dat de arbeidsovereenkomst (zie hiervoor) voor een dergelijk betoog overigens geen aanknopingspunt biedt.
Nu het hof voorts niet is gebleken van (nog) een andere grondslag voor de vordering, dient naar het voorlopig oordeel van het hof de hier besproken vordering van OSG alsnog te worden afgewezen. Grief X slaagt.
8.10. Gelet op bovenstaande behoeven de grieven I tot en met IV niet alsnog te worden besproken (vergelijk onderdeel 8.7.).
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
De vorderingen van OSG (in conventie) zullen, opnieuw rechtdoende, alsnog worden afgewezen.
Naar het voorlopig oordeel van het hof had het concurrentiebeding dienen te worden geschorst, zoals door [appellant sub 1] (in reconventie) gevorderd. Nu het beding echter slechts werking heeft gehad tot en met 26 maart 2012, heeft [appellant sub 1] thans geen belang meer bij schorsing ervan. De oordelen van het hof leiden er wel toe dat OSG als de (in zowel in conventie als in reconventie) in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Grief XIII slaagt. Hierin is in ieder geval het belang van [appellant sub 1] bij beoordeling van zijn reconventionele vordering door het hof gelegen.
OSG zal worden veroordeeld om al hetgeen door [appellant sub 1] ter uitvoering van het bestreden vonnis in conventie en in reconventie aan OSG is voldaan (en hetgeen door hem aan OSG is geretourneerd) aan hem terug te betalen (en aan hem terug te geven), vermeerderd met de wettelijk rente over de in dat kader door OSG verschuldigde bedragen vanaf de dag van betaling door [appellant sub 1] aan OSG tot aan de dag van terugbetaling.
9. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het kort geding vonnis (zowel in conventie als in reconventie) van de kantonrechter te Venlo van 16 juni 2011, waarvan beroep;
opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van OSG af;
verstaat dat [appellant sub 1] thans geen belang meer heeft bij zijn vordering in reconventie;
veroordeelt OSG in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant sub 1] worden begroot op € 400,-- aan salaris gemachtigde in eerste aanleg en op € 380,76 aan verschotten en op € 1.788,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
veroordeelt OSG om al hetgeen door [appellant sub 1] ter uitvoering van het bestreden vonnis in conventie en in reconventie aan OSG is voldaan (en hetgeen door hem aan OSG is geretourneerd) aan hem terug te betalen (en aan hem terug te geven), vermeerderd met de wettelijke rente over de in dat kader door OSG verschuldigde bedragen vanaf de dag van betaling door [appellant sub 1] aan OSG tot aan de dag van terugbetaling;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders gevorderd is.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, A.P. Zweers-Van Vollenhoven en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 mei 2012.