ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5180

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-002264-10
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke immuniteit van de gemeente bij ter beschikking stellen van gemeentegrond voor woonwagenbewoners

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de strafrechtelijke immuniteit van de gemeente in verband met het ter beschikking stellen van gemeentegrond voor woonwagenbewoners. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank, waarin de gemeente werd vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit. De advocaat-generaal vorderde vernietiging van het vonnis en een veroordeling van de gemeente tot een voorwaardelijke geldboete van € 3000. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat de gemeente strafrechtelijke immuniteit toekomt.

Het hof heeft het beroep van de gemeente op strafrechtelijke immuniteit beoordeeld. Het hof oordeelde dat de gedragingen van de gemeente niet kunnen worden gezien als een uitvoering van een aan haar opgedragen bestuurstaak, omdat het drijven van een private inrichting door derden kan worden uitgevoerd. Het hof sprak de gemeente vrij van het primair ten laste gelegde feit, maar oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging voor dit feit.

Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde, oordeelde het hof dat de gemeente wel degelijk strafrechtelijke immuniteit geniet. Het hof concludeerde dat het ter beschikking stellen van de grond aan de vennootschap onder firma een uitvoering was van een exclusief aan de gemeente opgedragen bestuurstaak, die rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kon worden verricht. Het Openbaar Ministerie werd daarom niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van de gemeente voor het subsidiair ten laste gelegde feit.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer : 20-002264-10
Uitspraak : 8 mei 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige economische kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 mei 2010 in de strafzaak met parketnummer 01-995075-09 tegen:
GEMEENTE [GEMEENTE],
statutair gevestigd te [plaats].
Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het subsidiair ten laste gelegde zal veroordelen tot een voorwaardelijke geldboete van € 3000 met een proeftijd van twee jaar.
Namens verdachte is betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte, subsidiair dat verdachte van de gehele tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 3 december 2008 te [plaats 2], gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres v.o.f.] gelegen inrichting voor het opslaan van afvalstoffen zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad;
subsidiair,
dat [v.o.f.] in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met
3 december 2008 te [plaats 2], gemeente [gemeente], opzettelijk zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres v.o.f.] gelegen inrichting voor het opslaan van afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad,
- tot het plegen van welk misdrijf zij opzettelijk gelegenheid en/of middelen heeft verschaft door het voornoemde perceel aan de [adres v.o.f.] aan de voornoemde v.o.f. ter beschikking te stellen en/of
- bij het plegen van welk misdrijf zij opzettelijk behulpzaam is geweest door het perceel aan de [adres v.o.f.] aan voornoemde v.o.f. ter beschikking te laten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het primair ten laste gelegde
A.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van de gehele tenlastelegging, derhalve ook ten aanzien van het primair ten laste gelegde, omdat verdachte, een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Grondwet, strafrechtelijke immuniteit toekomt.
B.
De advocaat-generaal heeft uitsluitend een veroordeling ter zake van het subsidiair ten laste gelegde gevorderd en het primair ten laste gelegde onbesproken gelaten.
C.1
Het hof overweegt het volgende.
Het Openbaar Ministerie dient niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging, indien de gemeente strafrechtelijke immuniteit voor het ten laste gelegde feit toekomt. Dat is slechts het geval indien de gedragingen van verdachte zijn uitgevoerd in het kader van een aan haar opgedragen bestuurstaak en de gedragingen naar hun aard en gelet op het wettelijke systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.
C.2
Aan de gemeente wordt primair verweten dat zij, zonder daartoe verleende vergunning, een inrichting voor de opslag van afvalstoffen in werking heeft gehad. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting gaat het daarbij om een private inrichting op het - bij een vennootschap onder firma in gebruik zijnde - perceel aan de [adres v.o.f.]. Er zijn geen aanwijzingen voor de opvatting dat - voor zover verdachte deze inrichting zou hebben gedreven - het drijven van die inrichting een uitvoering was van een aan verdachte opgedragen bestuurstaak. Het drijven van een private inrichting is bovendien juist een gedraging die op gelijke voet door derden, niet zijnde bestuursfunctionarissen, kan worden uitgevoerd.
C.3
Het is aan het hof om vervolgens te beoordelen of er sprake is geweest van handelingen die duiden op een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de vennootschap onder firma, zonder dat die handelingen moeten worden gezien als de uitvoering van een aan de verdachte exclusief opgedragen bestuurstaak.
C.4
Aan de criteria voor strafrechtelijke immuniteit wordt ten aanzien van het primair ten laste gelegde derhalve niet voldaan, zodat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging voor dit feit.
C.5
Het hof verwerpt dan ook het verweer.
Vrijspraak
D.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden bewezen dat verdachte de inrichting aan de [adres v.o.f.] - al dan niet in nauwe en bewuste samenwerking met anderen - in werking heeft gehad. De inrichting werd door een vennootschap onder firma gedreven. Verdachte was niet betrokken bij de bedrijfsvoering en zij had daar ook geen zeggenschap over. Het hof zal verdachte dan ook vrijspreken van het primair ten laste gelegde.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
E.
Ook ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat verdachte, een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Grondwet, strafrechtelijke immuniteit toekomt.
F.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte bij het ter beschikking stellen en laten van het perceel waarop de inrichting voor de opslag van afvalstoffen was gevestigd, handelde als privaatrechtelijke partij. Verdachte trad op als verhuurder/uitlener van het perceel, zoals ook derden - niet zijnde overheidsfunctionarissen - dat kunnen doen.
G.1
Het hof overweegt het volgende.
Voor de vraag of verdachte strafrechtelijke immuniteit toekomt ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde, moet de maatstaf worden aangelegd die het hof hiervoor onder C.1 heeft weergegeven.
G.2
Vaststaat dat [v.o.f.] ten tijde van het ten laste gelegde en geruime tijd daarvoor een inrichting voor het opslaan van afvalstoffen in werking had op het perceel aan de [adres v.o.f.] te [plaats 2], gemeente [gemeente]. Dit perceel is op enig moment tevens in gebruik genomen als woonwagenstandplaats door een van de vennoten van de vennootschap onder firma (de heer [vertegenwoordiger v.o.f.]).
G.3
Voorts staat vast dat de Provincie Noord-Brabant in 1982 aan (een familielid van) een van de vennoten (de heer [P.]) een vergunning heeft verleend tot het gebruiken van een woonwagen als woning in de gemeente [gemeente].
G.4
Van maart 1968 tot maart 1999 waren gemeenten op grond van de Woonwagenwet 1968, later de Woonwagenwet, verplicht om een openbaar centrum voor woonwagens in stand te houden (art. 2 Woonwagenwet (1968)), daarvoor een grondgebied binnen de gemeente beschikbaar te stellen (art. 4 Woonwagenwet (1968)), de toelating van woonwagens tot het centrum te reguleren (art. 5 Woonwagenwet (1968) en art. 9 Woonwagenwet 1968) en het centrum te voorzien van faciliteiten die het mogelijk maakten dat bewoners zonder groot bezwaar konden deelnemen aan het maatschappelijk verkeer (art. 7 Woonwagenwet (1968)). Thans gelden de verplichtingen nog steeds, maar is een en ander overgeheveld naar de Huisvestingswet en de Woningwet.
G.5
Gelet op de vergunning die de Provincie Noord-Brabant in 1982 had verstrekt en de verplichtingen die op grond van de Woonwagenwet voor gemeenten golden, was verdachte verplicht gemeentelijke grondgebied ter beschikking te stellen ten behoeve van woonwagenbewoning. Verdachte heeft dat gedaan door in de jaren tachtig het perceel [adres v.o.f.] de bestemming ‘woonwagenstandplaats’ toe te kennen. Woonwagenbewoners, waaronder (een familielid van) een van de vennoten van [v.o.f.], hebben zich daar gevestigd en hebben in de loop van de tijd bedrijvigheid ontplooid. De inrichting voor de opslag van afvalstoffen in het woonwagencentrum, op perceel [adres v.o.f.], is daar het resultaat van.
G.6
Het hof is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, het ter beschikking stellen van het perceel aan de [adres v.o.f.] een uitvoering is geweest van een exclusief aan de gemeente opgedragen bestuurstaak, die rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kon worden verricht. De wetgever heeft het via de Woonwagenwet immers aan gemeenten opgedragen. Door de vergunningverlening door de Provincie Noord-Brabant werd van verdachte bovendien geëist dat zij in dit concrete geval uitvoering gaf aan die wet.
G.7
Voor zover het aangewezen gemeentelijke grondgebied door de woonwagenbewoners aan de [adres v.o.f.] anders werd gebruikt dan door de verdachte was toegestaan, lag het op de weg van verdachte om hiertegen op te treden. Het ter beschikking laten van het perceel aan [v.o.f.] moet naar het oordeel van het hof dan ook worden gezien als een bestuursrechtelijke keuze om niet handhavend op te treden. Het al dan niet inzetten van het bestuursrechtelijke handhavinginstrumentarium in een geval als het onderhavige is een exclusief aan de overheid opgedragen bestuurstaak, die rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan worden verricht.
G.8
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat verdachte strafrechtelijke immuniteit geniet ten aanzien van de haar subsidiair verweten gedragingen. Het Openbaar Ministerie is daarom ten aanzien van dit verwijt niet-ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het subsidiair ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. T.A. de Roos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof, griffier,
en op 8 mei 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.