GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 1 mei 2012
Zaaknummer: HV 200.102.242/01
Zaaknummer eerste aanleg: 10/1003 R
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna ook te noemen: [appellant],
advocaat: mr. H.A. Groeneveld.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Breda van 9 februari 2012.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 februari 2012, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling alsnog op hem van toepassing te laten zijn.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 april 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant], bijgestaan door mr. Groeneveld;
- Mevrouw P.W. Kaarsbaan, hierna te noemen: de bewindvoerder, en mevrouw S. Obispo, kantoorgenote van de bewindvoerder.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van respectievelijk 9 december 2011 en 26 januari 2012;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 25 februari 2012;
- de door de bewindvoerder ter zitting overgelegde stukken, te weten: de brief van de rechtbank Breda aan de bewindvoerder d.d. 18 februari 2011 en een aantal e-mailberichten van de bewindvoerder en [appellant].
3.1. Bij vonnis van 21 december 2010 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2. Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op voordracht van de rechter-commissaris d.d. 28 oktober 2011 tussentijds beëindigd, nu [appellant] één of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt. De schuldsaneringsregeling eindigt door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.3. [appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. [appellant] heeft in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat – het volgende aangevoerd.
3.4.1. [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat genoegzaam is komen vast te staan dat hij zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet is nagekomen; met name de overweging van de rechtbank dat hij reeds sinds datum toelating niet aan de afdrachtplicht voldoet en dat niet is gebleken dat hij zich aan de inspanningsverplichting en sollicitatieverplichting houdt. [appellant] ontkent niet dat een deugdelijke schuldsanering er heel anders behoort uit te zien. [appellant] stelt zich echter op het standpunt dat niet hij maar de bewindvoerder hiervoor verantwoordelijk dient te worden gesteld, omdat de bewindvoerder van meet af aan onzorgvuldig heeft gehandeld door onjuiste informatie in het aanvangsrapport op te nemen en onredelijke eisen aan hem te stellen. [appellant] voert hiertoe aan dat hij zijn klachten op 29 augustus 2011, althans op 5 september 2011, reeds kenbaar heeft gemaakt aan de rechtbank Breda.
3.4.2. Daarnaast stelt [appellant] dat het oordeel van de rechtbank dat hij van meet af aan niet zou hebben voldaan aan zijn inlichtingen- en sollicitatieplicht geenszins is onderbouwd. Voor wat betreft de sollicitaties geeft [appellant] aan dat die nooit hebben plaatsgevonden, zodat hij deze ook nooit heeft kunnen overleggen. [appellant] gaat ervan uit dat de gestelde inbreuk op de inlichtingenplicht ziet op het niet overleggen van sollicitaties (en de reacties daarop) omdat hij van mening is dat hij voor het overige altijd volledig openheid van zaken heeft gegeven. [appellant] voert aan dat hij sinds januari 2011 weer voltijd werkt en daarmee een keurig salaris verdient. Wat betreft de woonlasten stelt [appellant] zich op het standpunt dat deze geenszins te “fors” te noemen zijn. Daarnaast stelt [appellant] zich op het standpunt dat hem niet kwalijk kan worden genomen dat hij sinds mei 2011 geen veranderingen heeft aangebracht in zijn woon- en werksituatie, nu de rechtbank bij vonnis van 16 mei 2011 een eerder verzoek van de rechter-commissaris tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen. [appellant] stelt zich op het standpunt dat zowel de woon- als de werksituatie van [appellant] voor de rechtbank geen reden vormde om de schuldsaneringsregeling toentertijd tussentijds te beëindigen.
3.4.3. [appellant] voert vervolgens aan dat het volgens de rechtbank in wezen slechts gaat om het niet voldoen aan de afdrachtplicht, nu uit het bestreden vonnis ook blijkt dat hij hiertoe een “herkansing” heeft gekregen welke hij onbenut heeft gelaten. Met betrekking tot de afdrachtplicht voert [appellant] aan dat hij dit deel van zijn inkomsten voor de schuldeisers opzij heeft gezet. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat hij een bedrag van om en nabij € 6.500,00 voor de schuldeisers heeft gespaard en voornoemd bedrag bij familieleden heeft ondergebracht op een rekening bij de Rabobank te [vestigingsplaats]. [appellant] stelt dat de reden dat hij dit bedrag niet naar de boedelrekening heeft overgemaakt is, dat hij geen enkel vertrouwen meer heeft in zijn bewindvoerder. [appellant] voert in het beroepschrift aan dat het niet voldoen aan de afdrachtplicht berustte op een misverstand omdat hij nooit begrepen heeft dat de rechtbank hem op 9 december 2011 een “herkansing” bood door hem alsnog toe te staan aan zijn afdrachtplicht te voldoen. Daarnaast voert [appellant] aan dat het tweede misverstand het feit betreft dat hij tot in februari 2012 het idee had dat de rechtbank nooit inhoudelijk op zijn klachten had gereageerd. Tot slot acht [appellant] het in belang van zowel zijn schuldeisers als zichzelf en zijn bewindvoerder verstandig als er een nieuwe bewindvoerder wordt benoemd.
3.4.4. De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat [appellant] zich niet houdt aan de sollicitatieplicht, de inlichtingenplicht en dat [appellant] weigert de afdrachtverplichting na te komen. Vanaf de toelating is het meerdere inkomen niet op de boedelrekening ontvangen. Daarnaast heeft de bewindvoerder in het aanvangsverslag d.d. 17 januari 2011 vermeld dat er vraagtekens geplaatst moeten worden bij de hoogte van het loon van [appellant]. De bewindvoerder heeft in het vervolgverslag ex artikel 318 Fw d.d. 28 juli 2011 ook aangegeven dat [appellant] weigert zich te houden aan zijn verplichtingen. De bewindvoerder voert hiertoe aan dat zij geen kopieën van loonstroken, bankafschriften en/of sollicitaties heeft ontvangen. Ter zitting in hoger beroep heeft de bewindvoerder daarnaast verklaard dat zij na het indienen van de klachten door [appellant] nimmer loonstroken en bankafschriften waarop het loon vermeld zou moeten staan heeft ontvangen. De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat het loon, dat aan [appellant] wordt uitbetaald in verhouding tot de bedrijfswinst, zijn opleiding en ervaring, zeer minimaal is te noemen. Daarnaast plaatst de bewindvoerder vraagtekens bij de wijze waarop de woning van [appellant] en zijn ex-echtgenote is verkocht aan vrienden en nadien aan de huidige partner van [appellant] is verhuurd; de huurprijs is gelijk aan de hypotheeklasten. Derhalve heeft de bewindvoerder verzocht een datum vast te stellen voor verhoor met als doel het beëindigen van de schuldsaneringsregeling.
3.4.5. De bewindvoerder heeft ter zitting haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen gemotiveerd gehandhaafd. De bewindvoerder heeft ter onderbouwing van haar standpunt een kopie overgelegd van de brief van de rechtbank Breda aan de bewindvoerder d.d. 18 februari 2011 waarin de rechter-commissaris de afspraak bevestigt dat [appellant] voor zijn werkzaamheden minimaal € 5.000,00 bruto per maand dient te bedingen bij zijn werkgever bij gebreke waarvan de sollicitatieplicht volledig herleeft, ongeacht of [appellant] daarnaast nog inkomsten uit zijn huidige dienstbetrekking geniet. De bewindvoerder heeft voornoemde verplichtingen per e-mail van 20 maart 2011 kenbaar gemaakt aan [appellant].
3.5. Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1. Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw, te beoordelen of er bij [appellant] sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
3.5.2. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw dient de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen en zich in te spannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en onder c Fw kan de rechtbank de schuldsaneringsregeling beëindigen indien de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uivoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert of frustreert.
3.5.3. Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
3.5.4. Allereerst is het hof van oordeel dat de bij het beroepschrift overgelegde brief met bijlagen d.d. 29 augustus 2011 inzake de klacht tegen de bewindvoerder door het hof niet inhoudelijk beoordeeld kan worden nu deze beoordeling gelet op artikel 319 Fw juncto artikel 360 Fw is voorbehouden aan de rechtbank.
3.5.5. Het hof stelt vervolgens vast dat [appellant] zowel in de stukken als ter zitting in hoger beroep heeft erkend dat hij vanaf de aanvang van de schuldsaneringsregeling geen afdrachten heeft gedaan aan de boedel. Met betrekking tot de verklaring van [appellant] ter zitting in hoger beroep dat hij wel een bedrag van ongeveer € 6.500,00 heeft gespaard voor de schuldeisers en dit bedrag heeft ondergebracht op een rekening van familieleden bij de Rabobank te [vestigingsplaats] overweegt het hof dat [appellant] geen stukken heeft overgelegd, waaruit blijkt van stortingen door [appellant] op voormelde rekening bij de Rabobank. Het hof is derhalve van oordeel dat zelfs niet is gebleken van het bestaan van een rekening bij de Rabobank waarop [appellant] bedragen zou hebben gestort in het kader van zijn afdrachtverplichting. Daarnaast is het hof uit het proces-verbaal van de behandeling ter zitting bij de rechtbank van 9 december 2011 gebleken dat [appellant] van de rechtbank de opdracht had gekregen om een bedrag naar de boedelrekening over te maken en hij aan de bewindvoerder een betalingsvoorstel had moeten doen om de (resterende) boedelachterstand in te lopen. Het hof constateert dat [appellant] zulks niet heeft gedaan. Het standpunt van [appellant] dat hij geen afdracht heeft gedaan aan de boedelrekening, omdat hij geen vertrouwen heeft in de bewindvoerder doet niet af aan zijn verplichting om de door de rechter-commissaris vastgestelde bedragen over te maken naar de boedelrekening.
Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat hij als gevolg van een misverstand niet heeft begrepen dat de rechtbank hem op 9 december 2011 een “herkansing” bood om alsnog aan zijn afdrachtplicht te voldoen. Het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 9 december 2011, waarbij [appellant] aanwezig is geweest, is op dat punt overduidelijk en niet voor tweeërlei uitleg of misverstand vatbaar. Immers, de behandeling van de zaak wordt door de rechtbank aangehouden tot een nadere datum: ‘…… met bepaling dat de schuldenaar vóór dat tijdstip de reeds door hem gereserveerde gelden …….. zal overmaken naar de boedelrekening en aan de bewindvoerder een betalingsvoorstel zal doen om de (restant-)boedelachterstand in te lopen.’ Bovendien wordt aan de bewindvoerder en [appellant] opgedragen de rechtbank vóór de nadere behandelingsdatum op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen: ‘ten aanzien van het hiervoor bepaalde’. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 26 januari 2012, waarbij [appellant] verstek heeft laten gaan, blijkt vervolgens dat [appellant] noch enig bedrag heeft overgemaakt op de boedelrekening, noch met de bewindvoerder een regeling heeft getroffen voor de betaling van de restantboedelschuld.
Vervolgens blijkt uit het appelschrift van 15 februari 2012 dat [appellant] inmiddels tot het besef is gekomen dat de rechtbank hem op 9 december 2011 inderdaad vorenbedoelde herkansing heeft geboden, maar ook dan gaat hij niet over tot afdracht aan de bewindvoerder. Ter zitting van het hof immers verklaart [appellant] dat er ongeveer € 6.500,-- gereserveerd staat op een ten name van een familielid gestelde rekening bij de Rabobank te [vestigingsplaats]. Desgevraagd deelt [appellant] aan het hof mee dat hij ongeveer € 500,-- per maand opzij zet voor zijn schuldeisers. De hoogte van die reservering baseert hij op een VTLB-berekening van de bewindvoerder, waarvan hij overigens nimmer kenbaar heeft gemaakt dat hij het daarmee niet eens was. Ter zitting van het hof volstaat [appellant] met de verklaring dat hij de juistheid van de berekening van de bewindvoerder in twijfel trekt, nu door haar – in de visie van [appellant] – ook op allerlei andere punten fouten zijn gemaakt.
Daarmee staat voor het hof genoegzaam vast dat [appellant] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende afdrachtplicht niet is nagekomen, hetgeen op zich al voldoende reden is voor tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
3.5.6. Daarnaast is het hof gebleken dat [appellant] de bewindvoerder, ondanks herhaald verzoek, niet heeft geïnformeerd over zijn inkomen. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] desgevraagd verklaard dat hij na het moment van indiening van de klachten tegen de bewindvoerder bij de rechtbank bankafschriften en loonstroken per telefax heeft verzonden aan de bewindvoerder. Het hof stelt echter vast dat [appellant] hiervan geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd Daartegenover heeft de bewindvoerder verklaard dat de enige salarisspecificaties die zij heeft ontvangen als bijlagen gevoegd waren bij het door [appellant] bij de rechtbank ingediende klachtschrijven. Daarna heeft zij geen enkele salarisspecificatie of bankafschrift meer ontvangen, waaruit de hoogte van het loon van [appellant] bleek. Daarmee heeft [appellant] het de bewindvoerder onmogelijk gemaakt haar taak uit te oefenen en de boedelafdracht correct te berekenen. De gemaakte berekening is gebaseerd op de laatst bekende loongegevens, maar gezien het feit dat [appellant] met terugwerkende kracht tot december 2010 is benoemd tot directeur van het bedrijf van zijn echtgenote en sindsdien naar eigen zeggen recht heeft op een salaris van € 40.000,-- - waarvan de bewindvoerder steeds heeft betoogd dat dat voor [appellant] een reëel salaris was - waren nadere loongegevens onontbeerlijk voor een juiste uitvoering van de schuldsaneringsregeling die nu dus door [appellant] is gefrustreerd.
Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2002 (LJN: AD9144) waaruit voortvloeit dat schuldenaren in het kader van de schuldsaneringsregeling een actieve, spontane inlichtingenplicht hebben, strekkende tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringregeling. Van het schenden van deze inlichtingenplicht kan naar het oordeel van het hof aan [appellant] een verwijt worden gemaakt, reeds omdat hij bij herhaling niet op de verzoeken om informatie van de bewindvoerder heeft gereageerd. Aldus is naar het oordeel van het hof genoegzaam vast komen te staan dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de uit de schuldsaneringregeling voortvloeiende informatieplicht. Ook dat acht het hof voldoende grond voor tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
3.5.7. In het verlengde van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de informatieplicht overweegt het hof ten aanzien van de sollicitatieplicht het volgende. Bij brief van 18 februari 2011 heeft de rechter-commissaris aan de bewindvoerder laten weten dat [appellant] voor zijn werkzaamheden een salaris van minimaal € 5.000,-- per maand diende te bedingen bij zijn werkgever, bij gebreke waarvan hij volledig sollicitatieplichtig zou zijn. De bewindvoerder heeft [appellant] daarvan op de hoogte gesteld in elk geval bij e-mailbericht van 20 maart 2011. Dat hiermee geen onredelijke eis werd gesteld blijkt uit de eigen verklaring van [appellant] tijdens de zitting van de rechtbank van 9 december 2011 inhoudende dat hij met terugwerkende kracht tot december 2010 recht had op een salaris van € 40.000,-- - naar het hof aanneemt netto - per jaar. De stelling van [appellant] dat hij weliswaar recht heeft op genoemd salaris, maar dat de financiële situatie van het bedrijf niet toeliet om hem dat salaris ook daadwerkelijk uit te betalen wordt door het hof gepasseerd nu [appellant] geen enkel stuk heeft overgelegd aan de hand waarvan de werkelijke financiële situatie van het bedrijf kan worden geverifieerd. Nu [appellant] ter zitting van de rechtbank van 9 december 2011 heeft verklaard dat hij, ondanks het lage salaris dat hij verdiende, nergens anders te hebben gesolliciteerd om meer inkomsten te genereren en de bewindvoerder bij herhaling heeft aangegeven geen enkel sollicitatiebewijs van [appellant] te hebben ontvangen, staat naar het oordeel van het hof onomstotelijk vast dat [appellant] ook niet heeft voldaan aan de uit de schuldsaneringsregeling voor hem voortvloeiende inspanningsverplichting.
3.5.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat [appellant] op de hoogte was van zijn verplichtingen, maar dat hij er voor heeft gekozen die niet of in onvoldoende mate na te komen. Het hof acht dat verwijtbaar, omdat [appellant] daarmee de uitvoering van de schuldsaneringsregeling doelbewust heeft gefrustreerd. Dat er door de bewindvoerder mogelijk fouten zijn gemaakt in de uitvoering van haar taak, is naar het oordeel van het hof geen rechtvaardiging voor de volstrekt onvoldoende wijze waarop [appellant] zich van zijn uit de schuldsaneringsregeling voor hem voortvloeiende verplichtingen heeft gekweten.
3.6. Op grond van bovenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat [appellant] zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren is nagekomen en dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw tussentijds beëindigd dient te worden.
3.7. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.A. Pouw, L.Th.L.G. Pellis en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2012.