GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.052.676
arrest van de vierde kamer van 17 april 2012
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
DE PUBLIEKRECHTELIJKE RECHTSPERSOON GEMEENTE LOON OP ZAND,
gevestigd te Kaatsheuvel,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Beele,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 december 2009 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen tussenvonnis van 29 april 2009 en het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 16 september 2009 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - Gemeente - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 200597/ HA ZA 09-353)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen het eindvonnis aangevoerd, negen producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot:
A. te verklaren voor recht dat [appellant] op grond van het bestemmingsplan op het perceel aan de [perceel] te[vestigingsplaats] gerechtigd is om een supermarkt te exploiteren of te doen exploiteren;
B. voorwaardelijk, te verklaren voor recht dat de Gemeente onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, omdat de Gemeente de rechtstreekse rechten die [appellant] aan het bestemmingsplan “Kom Loon op Zand” als eigenaar van het perceel aan de [perceel] te[vestigingsplaats] kan ontlenen frustreert doordat zij haar bevoegdheid krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, namelijk ter bescherming van de plaatselijke middenstand op het [plein] te[vestigingsplaats] die een dergelijke bescherming niet behoeven omdat van een duurzame ontwrichting geen sprake zal zijn;
C. te verklaren voor recht dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schade die [appellant] daardoor lijdt nader op te maken bij staat;
D. de Gemeente te veroordelen in de kosten in beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente Loon op Zand de grieven bestreden.
2.3. [appellant] heeft een akte genomen
2.4. De Gemeente heeft een antwoordakte genomen
2.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
Tegen het tussenvonnis zijn geen grieven gericht zodat de Gemeente in haar beroep tegen dat tussenvonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1. [appellant] is eigenaar van het perceel en de opstallen aan de [perceel] te [vestigingsplaats]. Dit perceel is gelegen binnen het geldende bestemmingsplan “Kom Loon op Zand” en is ingevolge artikel 6.1. bestemd voor bedrijfsdoeleinden, nader omschreven in artikel 6.1. onder c als “volumineuze detailhandel” met toevoeging onder a, b en c: “een en ander met bijbehorende voorzieningen”. Het perceel is tot en met augustus 2006 gedurende enige jaren gebruikt door Volvo Autobedrijf [Autobedrijf] B.V.
4.1.2. Medio 2005 is Sligro B.V., met het oog op het realiseren van een EM-TÉ supermarkt op voornoemd perceel, met [appellant] in overleg getreden met betrekking tot de (ver)huur van zijn perceel en opstallen. Sligro B.V. is tevens verkennende gesprekken met de Gemeente Loon op Zand gestart.
4.1.3. In haar brief van 10 januari 2006 aan Sligro bv heeft de Gemeente medegedeeld:
“Het betreffende perceel is gelegen in het bestemmingsplan “Kom Loon op Zand” en heeft daarin de bestemming “bedrijfsdoeleinden. De doeleindenomschrijving bedrijfsdoeleinden staat bedrijfsinrichtingen, verkooppunten van motorbrandstoffen en volumineuze detailhandel toe. Een supermarkt behoort niet tot volumineuze detailhandel en is daarom in strijd met de voorschriften.
Binnen de voorschriften bestaat geen op uw verzoek toepasbare vrijstellingsbevoegdheid. Resteert het hanteren van de vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 19, lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
(…)
Concluderend kunnen wij dan ook stellen dat wij bereid zijn medewerking te verlenen aan uw verzoek. Er wordt door ons wel een aantal voorwaarden gesteld aan deze medewerking. (…)
Uw verzoek zal worden voorgelegd aan de commissie Openbare Ruimte. Nadat de commissie heeft ingestemd, kan in principe de planologische procedure gestart worden (…).”
4.1.4. In haar brief van 9 oktober 2006 heeft de Gemeente medegedeeld dat zij gelet op de uitkomst van het distributie planologisch onderzoek, gedaan op verzoek van de commissie Openbare Ruimte, voornemens is geen medewerking te verlenen aan het verzoek voor het vestigen van een supermarkt op het perceel [perceel] te[vestigingsplaats].
In het bij de brief gevoegde ontwerpbesluit is het voornemen kenbaar gemaakt
“te weigeren vrijstelling als bedoeld in artikel 19, lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen voor het vestigen van een supermarkt op het perceel [perceel] te[vestigingsplaats].”
4.1.5. In haar besluit van 22 februari 2007 heeft de Gemeente geweigerd vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19 lid 1 WRO (oud; hof).
4.1.6. Tegen dit besluit heeft Sligro B.V. op 4 april 2007 een (voorlopig pro forma) bezwaarschrift/beroepschrift ingediend bij de Gemeente.
4.1.7. Bij e-mail van 23 april 2007 heeft de Gemeente aan Sligro B.V., laten weten dat, aangezien het besluit d.d. 22 februari 2007, is voorbereid met toepassing van artikel 3:4 Algemene wet bestuursrecht, het bezwaarschrift was aangemerkt als beroepschrift.
Sligro heeft het beroepschrift bij schrijven aan de rechtbank van 5 juli 2007, aangevuld.
4.1.8. Sligro heeft het beroep bij de rechtbank ingetrokken.
4.1.9. Sligro BV heeft afgezien van huur van het perceel aan de [perceel] te[vestigingsplaats].
4.1.10. Bij brief van 26 augustus 2008 heeft de advocaat van [appellant] de Gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade die [appellant] lijdt, nu hij genoemd perceel niet aan Sligro B.V. kan verhuren.
4.2.1. In eerste instantie heeft [appellant] gevorderd:
De vorderingen A, B en C in hoger beroep stemmen inhoudelijk overeen met de vorderingen A, B en C in eerste aanleg;
D. een bedrag van € 1.158,00 te vermeerderen met de wettelijke rente ter zake van buitengerechtelijke kosten;
E. de kosten van de procedure in eerste instantie, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.2. [appellant] heeft aan zijn vorderingen primair ten grondslag gelegd dat de Gemeente jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met het bestemmingsplan “Kom Loon op Zand” niet toe te staan dat [appellant] op het perceel aan de [perceel] te[vestigingsplaats] een supermarkt exploiteert of laat exploiteren en door aan te geven dat een vrijstelling in de zin van artikel 19 lid 1 WRO vereist zou zijn. De Gemeente heeft volgens [appellant] een onjuiste uitleg aan het bestemmingsplan gegeven en is aansprakelijk omdat hij zijn perceel daarom niet conform het bestemmingsplan kan exploiteren of doen exploiteren.
Subsidiair heeft [appellant] gesteld dat de Gemeente misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid door de WRO te hanteren als instrument voor het tegengaan van concurrentie en het de facto beschermen van de gevestigde plaatselijke middenstand aan het Oranje Plein te [vestigingsplaats], aldus zou sprake zijn van een gebruik van bevoegdheden voor een ander doel dan waarvoor gegeven.
Bovendien zou de Gemeente in haar brief van 10 januari 2006 haar medewerking aan het realiseren van een EM-TÉ supermarkt hebben toegezegd.
4.2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van de Gemeente d.d. 22 februari 2007 waarin de door Sligro B.V. gevraagde vrijstelling ex artikel 19 lid 1 WRO (oud) is geweigerd formele rechtskracht heeft gekregen, daar Sligro B.V. haar beroep tegen dit besluit heeft ingetrokken. Volgens de rechtbank heeft deze formele rechtskracht ook jegens [appellant] die als eigenaar van het perceel rechtstreeks in zijn belangen is getroffen te gelden.
Nu voor [appellant] de bestuursrechtelijke rechtsgang open heeft gestaan, maar hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt dient er vanuit te worden gegaan dat voornoemd besluit zowel wat de wijze van totstandkoming als de inhoud ook jegens [appellant] rechtmatig is. Voorts heeft [appellant], aldus de rechtbank, geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat het besluit onrechtmatig is en heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van [appellant] op de brief van 10 januari 2006, waarmee een beroep op het vertrouwensbeginsel lijkt te zijn beoogd, faalt.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.3. In hoger beroep heeft [appellant] met grief 1 - waarin de kern van de klachten is opgenomen - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van de formele rechtskracht van het besluit d.d. 22 februari 2007 moet worden uitgegaan. De rechtbank zou er daarbij aan voorbij zijn gegaan dat:
1. de formele rechtskracht zich niet uitstrekt tot [appellant], omdat
a) hij een afgeleid contractbelang heeft bij het besluit en hij niet als belanghebbende in de bestuursrechtelijke procedure kan worden aangemerkt; en
b) sprake is van intrekking van toegezegde medewerking aan de realisatie van een EM-TÉ supermarkt en deze intrekking als een feitelijk overheidshandelen dient te worden gezien.
2. wanneer de op voorhand aangenomen geldigheid van het besluit zich (in weerwil van het voorgaande) wel zou uitstrekken tot [appellant] er sprake is van bijkomende omstandigheden die een uitzondering daarop jegens [appellant] rechtvaardigen, namelijk
a) dat de Gemeente de aan haar op grond van de WRO toegekende bevoegdheden heeft misbruikt ter bescherming van de plaatselijke middenstand gevestigd aan het [plein] te[vestigingsplaats]; en
b) dat de Gemeente in november 2010 zelfstandig tot heroverweging van het bestreden besluit is overgegaan.
Ten aanzien van het door [appellant] in grief 1 toelichting onder 1 sub b) gestelde.
4.4.1. Dienaangaande geldt dat [appellant] zijn stelling dat van intrekking van een toegezegde medewerking aan de realisatie van een EM-TÉ supermarkt sprake is, niet voldoende heeft onderbouwd. [appellant] beroept zich op de brief van de Gemeente d.d. 10 januari 2006. Voor deze brief geldt in de eerste plaats dat deze niet aan Van Roosmalem maar aan Sligro B.V. is gericht. Het hof wil aannemen dat [appellant] (die stelt niet op de hoogte te zijn geweest van het besluit van 22 februari 2007 noch van de intrekking van het daartegen door Sligro B.V. gericht bezwaar) van de brief van 10 januari 2006 wèl op de hoogte is geweest. Zulks laat onverlet dat [appellant] niet de geadresseerde was en een eventueel “vertrouwen” door de gestelde toegezegde medewerking primair ook niet bij hem, [appellant] is gewekt.
[appellant] leest een toezegging tot medewerking aan de realisatie van een EM-TÉ supermarkt in de brief.
De brief bevat evenwel een aantal voorwaarden, waaronder instemming van de commissie Openbare Ruimte.
4.4.2. Met grief 4 (gericht tegen r.o. 3.6.) heeft [appellant] gesteld dat van een uitdrukkelijke voorwaarde geen sprake is en door de Gemeente in deze brief zelfs de indruk en het vertrouwen wordt gewekt dat de commissie Openbare Ruimte, op basis van de door de Gemeente zelf gemaakte ruimtelijke afweging en de omstandigheid dat de Gemeente de ruimtelijke onderbouwing van Sligro B.V. onderschrijft, met het voorgenomen initiatief zal instemmen.
De Gemeente heeft betwist dat met de brief het door [appellant] beweerde vertrouwen is gewekt.
Volgens de Gemeente geeft zij in de brief te kennen in beginsel bereid te zijn tot medewerking aan het verzoek van Sligro B.V. om een EM-TÉ supermarkt op het perceel [perceel] te mogen vestigen, maar heeft zij daaraan wel een aantal voorwaarden verbonden, waaronder het vereiste dat de commissie Openbare Ruimte met het verzoek zou instemmen. Bovendien, zo stelt de Gemeente, diende volgens de brief ook het College van Gedeputeerde Staten nog goedkeuring te verlenen.
4.4.3. Het hof verwijst naar de hiervoor onder 4.1.3. opgenomen passages uit de brief van 10 januari 2006. Gezien deze woorden kan uit de brief niet anders worden afgeleid dan dat de gemeente zich in beginsel bereid heeft verklaard tot medewerking, maar instemming van de commissie een voorwaarde was. Hier doet niet aan af de omstandigheid dat de Gemeente, zoals [appellant] heeft aangevoerd, in de brief tevens heeft opgenomen dat de Gemeente voor haar ruimtelijke afweging de ruimtelijke onderbouwing van Sligro B.V. onderschrijft.
Nu van een zonder voorbehoud gegeven instemming geen sprake was, en dus evenmin van een “intrekking” van zodanige instemming, behoeft het betoog van [appellant] - inhoudende dat intrekking van de (beweerdelijk) gedane toezegging geen besluit (waarbij formele rechtskracht niet aan de orde is) inhield - geen nadere bespreking.
4.4.4. In de toelichting bij grief 1 onder b stelt [appellant] voorts dat geen sprake is van formele rechtskracht, omdat de Gemeente het verzoek van Sligro B.V. voor het vestigen van een EM-TÉ supermarkt op het perceel [perceel] – nu vestiging op grond van het bestemmingsplan zonder meer mogelijk zou zijn – ten onrechte als een verzoek tot vrijstelling in de zin van artikel 19 WRO zou hebben aangemerkt. De Gemeente zou, naar het hof begrijpt, de weigering om deze vrijstelling te verlenen - neergelegd in de brief van 22 februari 2007 - daarmee ten onrechte als besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht hebben aangemerkt.
4.4.5. Met grief 5 voert [appellant] aan dat de omstandigheid dat de Gemeente zich jegens Sligro B.V. op het standpunt heeft gesteld dat de vrijstellingsprocedure ex artikel 19 WRO gevolgd diende te worden, onrechtmatig handelen van de Gemeente jegens [appellant] impliceert.
4.4.6. Het hof stelt voorop dat eventuele vóór het besluit van 22 februari 2007 gegeven onjuiste informatie door de Gemeente over planologische mogelijkheden er niet aan in de weg staat dat het besluit van 22 februari 2007 als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht dient te worden aangemerkt.
Beweerde onjuiste informatieverschaffing kan evenwel onrechtmatig zijn, ook jegens [appellant]. De Gemeente dient immers bedacht te zijn op het belang dat [appellant] heeft bij juiste informatieverschaffing door de Gemeente aan Sligro B.V.
4.4.7. Ter onderbouwing van de beweerde onrechtmatige informatieverschaffing heeft [appellant] aangevoerd dat, nu het perceel aan de [perceel] volgens het bestemmingsplan bestemd was voor bedrijfsdoeleinden, nader omschreven als volumineuze detailhandel, zonder meer het recht bestond om daar een EM-TÉ supermarkt, zijnde volumineuze detailhandel te (doen) vestigen. Een vrijstellingsbesluit op grond van artikel 19 WRO zou niet nodig zijn.
De Gemeente heeft dit evenwel betwist. Volgens de Gemeente ziet de omschrijving volumineuze detailhandel op detailhandel in omvangrijke goederen, goederen die niet tot de alledaagse voorzieningen gerekend kunnen worden en zo groot zijn dat zij niet eenvoudig meegenomen kunnen worden, als auto’s, boten, caravans, meubels etc. Deze winkels behoren daarom bij voorkeur op een perifere locatie aan de [perceel], terwijl een supermarkt, waaronder een EM-TÉ supermarkt in het kernwinkelgebied [het [plein], naar het hof begrijpt] thuis hoort en daar als trekker voor het kernwinkel gebied heeft te gelden. Het gaat daarbij volgens de Gemeente om de vanuit ruimtelijk oogpunt – concentreren van de detailhandelstructuur – beoogde en gewenste wisselwerking binnen het bestaande kernwinkelgebied en niet om concurrentie vervalsing of beperking.
4.4.8. Ten aanzien van het voorgaande geldt dat het gezien de betwisting van de Gemeente op de weg van [appellant] had gelegen om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat, zoals hij stelt, aan het bestemmingsplan direct het recht kon worden ontleend om een EM- TÉ supermarkt op de [perceel] te (doen) exploiteren en de gemeente dienaangaande onjuiste informatie aan Sligro B.V. heeft verstrekt.
Nu [appellant] daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd kan niet worden aangenomen dat de Gemeente onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld.
Daar [appellant] geen ter zake dienende te bewijzen feiten en omstandigheden heeft aangeboden is bewijslevering niet aan de orde.
Ten aanzien van het door [appellant] in grief 1, toelichting onder 1 sub a) gestelde.
4.4.9. De leer van de formele rechtskracht houdt in dat de burgerlijke rechter in het geval dat de geldigheid van een beschikking in het voor hem gevoerde geding in geschil is, terwijl tegen die beschikking een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan die niet is benut, ervan uit dient te gaan dat die beschikking zowel wat haar wijze van totstandkoming als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Deze regel ziet op het geval waarin de partij die de geldigheid van de beschikking betwist, ook al was deze niet tot haar gericht, het rechtens vereiste belang had de beschikking in een zodanige bestuursrechtelijke rechtsgang ter toetsing voor te leggen [Hoge Raad 3 februari 2006, NJ 2006, 325].
Daar er voldoende causaal verband bestaat tussen de door [appellant], als eigenaar en potentieel verhuurder van het perceel [perceel], gestelde belangenaantasting en het door hem bestreden besluit/beschikking in de zin van artikel 1:3 lid 2 Algemene wet bestuursrecht dient er vanuit te worden gegaan dat [appellant] als belanghebbende in de zin van artikel 1: 2 Algemene wet bestuursrecht heeft te gelden. Anders dan [appellant] stelt, heeft hij niet slechts een afgeleid contractbelang. De formele rechtskracht van het besluit d.d. 22 februari 2007 heeft aldus ook jegens hem te gelden.
Daaraan doet niet af dat Sligro B.V. het beroep tegen het besluit van 22 februari 2007 heeft ingetrokken noch dat de Gemeente, naar [appellant] stelt en door de Gemeente niet wordt betwist, [appellant] niet van het door Sligro B.V. ingestelde beroep op de hoogte heeft gesteld.
Waar het om gaat is dat de leer van de formele rechtskracht geldt, nu [appellant] beroep had kunnen instellen. Het had op de weg van [appellant] gelegen zich zekerheid te verschaffen over de mogelijkheid van vestiging van een EM-TÉ supermarkt op zijn perceel aan de [perceel] en bij een voor hem negatieve uitkomst de bestuursrechtelijke weg te volgen.
Ten aanzien van het door [appellant] in grief 1, toelichting onder 2 sub a en b gestelde.
4.4.10. Het hof stelt voorop dat slechts in bijzondere gevallen ruimte kan bestaan voor een uitzondering op de leer van de formele rechtskracht.
De in r.o. 4.3 onder 2 sub a) omschreven omstandigheid rechtvaardigt evenmin zodanige uitzondering, omdat deze onder artikel 3:3 Algemene wet bestuursrecht vallende beroepsgrond in een bestuursrechtelijke procedure voor de rechtbank aan de orde had kunnen komen en het niet aan de Gemeente is toe te rekenen dat [appellant] van de bestuursrechtelijke procedure geen gebruik heeft gemaakt.
De in de laatst genoemde rechtsoverweging onder 2 sub b) omschreven omstandigheid rechtvaardigt evenmin zodanige uitzondering. Het staat de gemeente vrij haar beleid te heroverwegen. Aan de formele rechtskracht van het eerdere besluit van 22 februari 2007 doet dit niet af. Overigens begrijpt het hof dat de Gemeente uiteindelijk niet tot een andere afweging is gekomen.
4.4.11. Gezien het voorgaande falen de grieven 1, 4 en 5.
4.4.12. Grief 2 is gericht tegen de volgende passage in r.o. 3.5 van de rechtbank in haar vonnis van 16 september 2009:
“ De rechtbank acht hierbij nog van belang dat bouwvergunningen niet verleend worden op basis van een daartoe strekkende verklaring voor recht van de civiele rechter. Bouwvergunningen (en besluiten tot vrijstelling) worden aangevraagd bij het terzake bevoegde gezag en door het ter zake bevoegde gezag verleend of geweigerd.”
[appellant] stelt dat de door hem ingestelde vorderingen niet zien op het verlenen van een bouwvergunning door de civiele rechter.
Voorts stelt [appellant] dat de rechtbank zich niet heeft willen buigen over zijn op onrechtmatig handelen van de Gemeente gebaseerde vordering en dat de rechtbank heeft miskend dat deze vordering aan de civiele rechter kan worden voorgelegd.
4.4.13. [appellant] stelt dat de door hem ingestelde vordering niet ziet op het verlenen van een bouwvergunning, doch heeft sub A wel een “verklaring voor recht” gevorderd dat hij op grond van het bestemmingsplan gerechtigd was op de door hem bedoelde plaats een supermarkt te (doen) exploiteren. Het behoort weliswaar in de taakverdeling tussen de bestuursrechter en de civiele rechter tot de bevoegdheid van de laatste om aan een eventueel onrechtmatig geacht handelen van een overheidsorgaan de consequentie te verbinden dat dit overheidsorgaan schadeplichtig is geworden, doch niet om uitspraken te doen met de strekking dat overheidsorgaan te dwingen in een door eiser of klager beoogde richting. De grief, wat daar verder van zij, leidt dus niet tot vernietiging van het vonnis.
4.4.14. Grief 3 is gericht tegen de volgende passage in r.o 3.5. van de rechtbank in haar vonnis van 16 september 2009:
“Door [appellant] zijn geen verdere feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat voornoemd besluit onrechtmatig is. (…)”.
In de toelichting op deze grief verwijst [appellant] naar hetgeen hij in de toelichting bij grief 1 heeft gesteld.
4.4.15. Gezien hetgeen ten aanzien van grief 1 is overwogen, geldt dat het besluit van 22 februari 2007 ook jegens [appellant] formele rechtskracht heeft. Het hof gaat er daarom vanuit dat het besluit van 22 februari 2007 zowel wat haar wijze van totstandkoming als haar inhoud betreft rechtmatig is. Daarmee faalt grief 3.
4.4.16.Nu de grieven alle ofwel falen ofwel anderszins niet kunnen leiden tot vernietiging zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het tussenvonnis van 29 april 2009;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Breda van 16 september 2009;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van de Gemeente Loon op Zand worden begroot op € 314,00 aan verschotten en op € 1341,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, A.E.M. van der Putt-Lauwers, .L.L.A.M. Delfos-Roy en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 april 2012.