ECLI:NL:GHSHE:2012:BW2301

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.100.197
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen in een overeenkomst van opdracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellante] tegen [geintimeerde] over de beëindiging van een overeenkomst van opdracht. De overeenkomst, die op 23 september 2009 is gesloten, betrof het rondbrengen van de bladen 'Stevensbode' en 'Maasgouwnieuws'. [appellante] vorderde in kort geding dat [geintimeerde] de overeenkomst zou nakomen en haar een vergoeding zou betalen van € 0,1691 per rondgebracht exemplaar. Tevens vorderde zij een verbod op het inhuren van een vervangende opdrachtnemer in haar bezorggebied. De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen, omdat niet was voldaan aan de vereisten van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) dat vereist dat de arbeid persoonlijk wordt verricht. [appellante] ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de arbeid wel degelijk persoonlijk diende te worden verricht en dat de opzegging van de overeenkomst onrechtmatig was.

Het hof oordeelt dat de overeenkomst tussen partijen kan worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht, maar dat deze geen arbeidsovereenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek is. Het hof concludeert dat [appellante] niet als werknemer in de zin van het BBA kan worden aangemerkt, omdat niet is aangetoond dat zij verplicht was de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. De opzegging van de overeenkomst door [geintimeerde] is daarmee rechtmatig. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.100.197
arrest van de achtste kamer van 10 april 2012
in de zaak van
[Appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. A.J.T.J. Meuwissen,
tegen:
[Geintimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H. Kashefi Mjad,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 december 2011 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond gewezen vonnis van 6 december 2011 tussen appellante - hierna [appellante] genoemd - als eiseres en geïntimeerde - hierna [geintimeerde] genoemd - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 112513 / KG ZA 11-248)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij voormeld exploot heeft [appellante] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van de door haar gevorderde voorzieningen met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
2.2.Door [geintimeerde] is niet op juiste wijze een memorie van antwoord genomen, waardoor deze door het hof is geweigerd.
2.3.Partijen hebben hun zaak doen bepleiten tijdens de pleidooizitting van 29 februari 2012, [appellante] door haar advocaat mr. Meuwissen en [geintimeerde] door haar advocaat mr. Kashefi Mjad. Beide advocaten hebben gepleit aan de hand van een pleitnota, die bij de stukken is gevoegd. Partijen hebben ermee ingestemd dat het hof arrest zal wijzen op de stukken die zijn overgelegd ten behoeve van het pleidooi, alsmede de pleitnota’s.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de appeldagvaarding.
4. De beoordeling
4.1. De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond heeft in ro. 2 van het bestreden vonnis de feiten weergegeven. Deze feiten zijn in hoger beroep niet betwist, zodat zij ook voor het hof het uitgangspunt vormen. Het hof zal hierna de relevante feiten in hoger beroep aangeven.
4.1.1.[appellante] en [geintimeerde] hebben een overeenkomst gesloten inzake het rondbrengen van de bladen Stevensbode en Maasgouwnieuws vanaf 23 september 2009 voor een vergoeding van € 0,1691 per exemplaar. [appellante] bezorgde deze bladen in [plaatsnaam] telkens op woensdag. Zij genereerde daaruit een inkomen van gemiddeld ongeveer € 350, - per maand.
4.1.2.Genoemde overeenkomst is schriftelijk vastgelegd. In de schriftelijke overeenkomst is onder meer opgenomen:
‘Afmelding: Als je je medewerking als bezorger/bezorgster wilt beëindigen, moet je een maand tevoren opzeggen, zodat we de gelegenheid hebben een opvolger/opvolgster voor je te zoeken;
Milieupolitie: Natuurlijk verwachten we van jou een correcte bezorging. Uit ervaring weten wij dat de gemeentelijke milieu-opsporingsambtenaren zeer alert zijn op weggegooide kranten of folders, je kunt hier een proces-verbaal voor krijgen en tevens geven ze dit door aan bureau HALT, waarna een alternatieve straf volgt;
(…)
P.S. Ingeval je een keer verhinderd mocht zijn wegens vakantie of om een andere reden, moet je het volgende doen:
1. zelf voor een vervanger/vervangster zorgen
2. aan ons laten weten, wie je vervangt, met het betreffende telefoonnummer zodat we in geval van bezorgklachten met die vervanger/ster contact kunnen opnemen.’
4.1.3.Op 26 september 2011 is [appellante] telefonisch geïnformeerd dat voor haar geldende tarieven voor het bezorgen van de Stevensbode en Maasgouwnieuws aanzienlijk zouden worden verlaagd. [appellante] heeft tegen deze mededeling geprotesteerd.
4.1.4.Per e-mail van 27 september 2011 heeft [appellante] een schriftelijke bevestiging ontvangen van de verlaging van de tarieven vanaf week 44 van 2011. De tarieven werden aldus verlaagd dat voor de Stevensbode voortaan € 0,04 per exemplaar zou worden betaald en voor het Maasgouwnieuws, afhankelijk van de route, € 0,0275 of € 0,03 per exemplaar. Daarbij is in de e-mail vermeld: ‘Tijdens het telefonisch gesprek maandag 26 september jl. heeft u aangegeven dat u dit besluit niet ondersteunt. Vanwege economische redenen blijven wij echter bij ons besluit.’
4.1.5.In een e-mail van 17 oktober 2011 aan de rechtsbijstandverzekeraar van [appellante] heeft [geintimeerde] onder meer meegedeeld dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, maar een overeenkomst van opdracht. Daarbij wordt aangegeven dat het besluit tot de voorgestelde wijziging van de tarieven van kracht blijft en dat in geval [appellante] niet met deze wijziging instemt de overeenkomst met haar per 1 november 2011 wordt opgezegd.
4.1.6.De advocaat van [geintimeerde] heeft bij brief van 7 november 2011 aan de advocaat van [appellante] geschreven dat [geintimeerde] de opzegging handhaaft per 1 december 2011 indien [appellante] niet alsnog instemt met de tariefverlaging.
4.1.7.[appellante] is niet akkoord gegaan met de tariefwijziging en heeft de opzegging buitengerechtelijk vernietigd.
4.2.In haar inleidende kort geding dagvaarding van 29 november 2011 heeft [appellante] - kort gezegd - gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
I [geintimeerde] te bevelen de overeenkomst van opdracht zoals op 23 september 2009 gesloten na te komen in dier voege dat [geintimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 0,1691 per rondgebracht blaadje totdat de overeenkomst van opdracht rechtsgeldig is beëindigd;
II [geintimeerde] te bevelen aan [appellante] wekelijks het overeengekomen aantal exemplaren van de bladen ‘Stevensbode’ alsmede ‘Maasgouwnieuws’ en/of folders te laten bezorgen zulks op straffe van een dwangsom van € 100, - per week dan wel gedeelte van een week waarop [geintimeerde] nalatig blijft met voldoening aan dit bevel;
III [geintimeerde] te verbieden een vervangende opdrachtnemer en of werknemer in te huren in het bezorggebied van eiseres, zulks op straffe van een dwangsom van € 100, - per week dan wel gedeelte van een week waarop [geintimeerde] nalatig blijft met voldoening aan dit bevel;
IV Subsidiair een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie verneemt te moeten oordelen;
V [geintimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2.1.[appellante] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat het BBA van toepassing is op de overeenkomst van opdracht tussen partijen en dat de eenzijdige opzegging van de overeenkomst door haar (buitengerechtelijk) is vernietigd op grond van art. 9 BBA, omdat [geintimeerde] in strijd met art. 6 BBA zonder een ontslagvergunning de overeenkomst heeft opgezegd. Daarnaast heeft [appellante] gesteld dat de opzegging van de duurovereenkomst onrechtmatig is, omdat er geen zwaarwegende grond voor de opzegging aanwezig is, dan wel de opzegtermijn niet redelijk is.
4.2.2. [geintimeerde] heeft de vorderingen van [appellante] betwist en heeft in dat verband onder meer gesteld dat het BBA niet van toepassing is omdat [appellante] niet verplicht was de bezorgwerkzaamheden persoonlijk uit te voeren. Daarbij stelt [geintimeerde] dat om bedrijfseconomische redenen de tariefwijziging is voorgesteld en dat de gehanteerde opzegtermijn van zes weken, gelet op de aard van de werkzaamheden, de duur van de overeenkomst en de reden voor opzegging redelijk is.
4.3.De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat niet is voldaan aan het vereiste van het BBA dat [appellante] de bedongen arbeid persoonlijk diende te verrichten, waardoor toestemming van het UWV voor de opzegging van de overeenkomst niet was vereist. Bovendien heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat er sprake is van een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging en dat niet valt in te zien dat de door [geintimeerde] gehanteerde opzegtermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.4.[appellante] is tijdig in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis.
De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het BBA niet van toepassing is, omdat de arbeid niet persoonlijk door [appellante] diende te worden verricht.
4.4.1.[appellante] stelt dat er sprake was van een persoonlijke verplichting tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden en wijst daarbij op de volgende omstandigheden:
- het initiatief van [geintimeerde] richting [appellante] en haar moeder in verband met de slechte bezorging in [plaatsnaam] op dat moment;
- de bevestiging van haar moeder dat [geintimeerde] alleen met [appellante] moest onderhandelen;
- de toewijzing door [geintimeerde] van twee wijken aan [appellante] die ‘gelijktijdig’ moesten worden bezorgd, zoals geciteerd bij de feiten;
- de hogere vergoeding die [appellante] ontving voor de bezorging;
- het gebruik van het woord ‘je’ en ‘jou’ in de overeenkomst en in het P.S. van de overeenkomst;
- de overeengekomen opzegtermijn van een maand indien [appellante] de overeenkomst wilde beëindigen;
- het structureel zelf verrichten van de werkzaamheden door [appellante];
- de behoefte van [appellante] aan bescherming als werknemer op het moment van beëindiging van de overeenkomst.
4.4.2.[geintimeerde] stelt dat er geen verplichting bestond voor [appellante] om de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Dat zou volgens [geintimeerde] ook niet in haar belang zijn, omdat het voor haar enkel relevant was dat de bladen iedere woensdag bezorgd werden en [appellante] niet gecontracteerd is vanwege specifieke vaardigheden, ervaring of opleiding. Het was [appellante] toegestaan zich te laten vervangen en zij heeft dat ook gedaan.
4.4.3.Het hof oordeelt als volgt.
Partijen zijn het erover eens dat de tussen hen gesloten overeenkomst gekwalificeerd kan worden als een overeenkomst van opdracht, waarbij [appellante] opdrachtnemer en [geintimeerde] de opdrachtgever is. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de overeenkomst geen arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW is.
De rechtsverhouding tussen partijen kan dan alleen aangemerkt worden als een arbeidsverhouding indien deze valt onder de reikwijdte van de bepalingen van het BBA. Onder werknemer wordt in art. 1 onder b sub 2° BBA verstaan: ‘degene die persoonlijk arbeid verricht voor een ander, tenzij hij dergelijke arbeid in de regel voor meer dan twee anderen verricht of hij zich door meer dan twee andere personen, niet zijnde zijn echtgenoot of geregistreerd partner of bij hem inwonende bloedverwanten of aanverwanten of pleegkinderen, laat bijstaan of deze arbeid voor hem slechts een bijkomstige werkzaamheid is’.
4.4.4.Het vereiste ‘persoonlijk arbeid te verrichten’ om als werknemer onder het BBA te kunnen worden aangemerkt brengt mee dat in verband met de eventuele bescherming van [appellante] moet worden onderzocht of zij verplicht was om de overeengekomen arbeid persoonlijk te verrichten (vergelijk HR 21 maart 1969, LJN AC4919, HR 10 november 2000, LJN AA8253 en HR 9 december 2011, LJN BT7500). De omstandigheid dat [appellante] feitelijk de bezorging structureel zelf heeft verricht maakt dus nog niet dat aan dit vereiste is voldaan.
4.4.5.De aard van de werkzaamheden - het rondbrengen van huis-aan-huis bladen - brengt niet met zich mee dat [appellante] deze persoonlijk zou moeten verrichten. Voor beantwoording van de vraag of de overeenkomst tussen partijen de verplichting voor [appellante] meebracht de werkzaamheden persoonlijk te verrichten is onder andere van belang wat partijen daaromtrent voor ogen stond bij het sluiten van de overeenkomst (zie HR 9 december 2011, LJN BT7500, ro 3.3).
4.4.6.Tussen partijen staat vast dat er voor het sluiten van de overeenkomst problemen bestonden met de bezorging in [plaatsnaam]. [appellante] stelt dat zij vanwege haar ervaring met de bezorging van huis-aan-huis bladen en haar daarbij gebleken betrouwbaarheid actief door [geintimeerde] is benaderd. Daarbij wijst zij onder meer op de hogere vergoeding die zij kreeg, het gebruik van ‘je’ en ‘jou’ in de overeenkomst en dat de mogelijkheid van vervanging in het post scriptum van de overeenkomst is vermeld waaruit ook blijkt dat zij zelf voor correcte bezorging zorg moest dragen. [geintimeerde] heeft tijdens het pleidooi aangegeven dat zij een hogere vergoeding had geboden vanwege de problemen met de bezorging, hetgeen zij vaker deed indien er zich een noodsituatie voordeed.
4.4.7. Op welke wijze [appellante] en op welke grond exact is aangetrokken door [geintimeerde] is niet duidelijk geworden voor het hof. In de stukken en tijdens het pleidooi zijn meerdere versies naar voren gebracht. Uit hetgeen is gezegd tijdens het pleidooi, onder andere door de moeder van [appellante] die als informant is gehoord, is niet komen vast te staan dat [geintimeerde] alleen [appellante] als bezorger wenste te contracteren. Noch is gebleken dat de hogere vergoeding specifiek op [appellante] of haar persoonlijke omstandigheden betrekking had.
4.4.8.Aan het gebruik van de woorden ‘je’ en ‘jij’ in de overeenkomst tussen partijen kan niet de lading worden gegeven die [appellante] voorstaat. In ieder geval duiden deze woorden niet zonder meer op een persoonlijke verplichting tot bezorging. De mogelijkheid tot vervanging in geval van verhindering staat weliswaar in de ‘P.S.’ van de overeenkomst maar biedt wel degelijk de mogelijkheid aan [appellante] om zich voor haar werkzaamheden te laten vervangen zonder toestemming van [geintimeerde] over de persoon die haar zou vervangen. Daarbij staat vast dat de vergoeding die haar vervanger ontving even hoog was als de vergoeding van [appellante] en dat [geintimeerde] met eventuele bezorgklachten niet [appellante], maar rechtstreeks haar vervanger zou aanspreken. Deze omstandigheden leiden er veeleer toe dat er voor [appellante] geen verplichting bestond om persoonlijk de bezorgwerkzaamheden te verrichten. De overeengekomen opzegtermijn van een maand in het geval [appellante] de overeenkomst zou willen opzeggen maakt dat niet anders.
4.4.9.In het licht van het voorgaande en mede gelet op het niet stroken van de schriftelijke verklaring van de moeder van [appellante] met hetgeen voor het overige tijdens het pleidooi naar voren is gebracht, is door [appellante] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij de bezorgwerkzaamheden persoonlijk diende te verrichten. De stellingen van partijen betreffende de omstandigheden uit de ‘tenzij-bepaling’ van art. 1 onder b sub 2° BBA hoeven daarom geen bespreking meer. Het door [appellante] gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd, nu (getuigen)bewijs het kader van een kort geding te buiten gaat.
4.4.10.Nu voorshands niet aannemelijk is geworden dat voldaan is aan het vereiste ‘persoonlijk arbeid te verrichten’ kan - mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4.3 is overwogen - [appellante] naar het voorlopig oordeel van het hof niet als werknemer in de zin van het BBA worden aangemerkt en komt haar ook niet de bescherming van het BBA toe. Dat brengt eveneens mee dat de door [appellante] op grond van art. 9 BBA gedane buitengerechtelijke vernietiging geen effect heeft gesorteerd.
De eerste grief faalt derhalve.
4.5.De tweede grief van [appellante] is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er sprake was van een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging. [appellante] stelt onder meer dat door [geintimeerde] niet is aangetoond dat er sprake zou zijn van economische redenen voor de opzegging. Daarbij wijst [appellante] erop dat er geen inzicht is gegeven in de financiële gegevens van [geintimeerde] en dat uit het in het geding gebrachte abonnee-overzicht volgt dat het aantal abonnees nauwelijks is gewijzigd en de vergoeding van [appellante] sinds de aanvang van haar werkzaamheden niet is verhoogd. Daarnaast stelt [appellante] dat [geintimeerde] een redelijke opzegtermijn had dienen te hanteren en beroept zich daarbij op de redelijkheid en billijkheid. Zij acht, gelet op de omstandigheden van het onderhavig geval, een termijn van tenminste een schooljaar redelijk.
4.5.1. [geintimeerde] stelt dat de financiële situatie en de afname van het aantal abonnees wel degelijk als zwaarwegende grond hebben te gelden. Tijdens het pleidooi heeft [geintimeerde] bovendien als reden voor de opzegging genoemd dat [appellante] ten opzichte van de andere bezorgers een veel te hoge vergoeding ontving en dat die recht getrokken moest worden. Daarnaast stelt [geintimeerde] dat de door haar gehanteerde opzegtermijn redelijk is.
4.5.2.Vaststaat dat de overeenkomst tussen partijen een overeenkomst van opdracht is die tevens een duurovereenkomst is. Eveneens staat vast dat [geintimeerde] een opzegtermijn van zes weken heeft gehanteerd bij de opzegging van de overeenkomst.
Uitgangspunt bij een overeenkomst van opdracht is dat de opdrachtgever op grond van art. 7:408 BW te allen tijde de overeenkomst kan opzeggen. Ook voor een duurovereenkomst als de onderhavige, die voor onbepaalde tijd is aangegaan, geldt dat deze in beginsel opzegbaar is. Voor de beantwoording van de vraag of voor de opzegging een zwaarwegende grond aanwezig moet zijn verwijst het hof naar het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2011, waar in ro 3.5.1 is geoordeeld: 'De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat (HR 3 december 1999, LJN AA3821)'.
4.5.3.Voorshands is het hof van oordeel, mede gelet op de gelijktrekking van de voor [appellante] geldende tarieven met de tarieven voor de overige bezorgers, dat [geintimeerde] gerechtigd was de overeenkomst aan [appellante] op te zeggen, ongeacht of er al dan niet sprake is van bedrijfseconomische redenen of een andere zwaarwegende grond. Daarbij neemt het hof onder meer in aanmerking dat het gaat om een bijbaan naast de hoofdactiviteit, de universitaire studie, van [appellante], dat de werkzaamheden konden worden verricht zonder een investering van [appellante] en dat de overeenkomst ten tijde van de opzegging twee jaar duurde. [appellante] heeft weliswaar een redelijk belang bij de voortzetting van de overeenkomst, mede gelet op haar onbetwiste stelling dat zij een ongeveer evengoed betaalde bijbaan heeft opgezegd voor aanvang van haar werkzaamheden bij [geintimeerde] en haar onbetwiste stelling dat zij op het moment van opzegging geen andere inkomsten had, maar niet is gesteld of gebleken dat [appellante] niet op een andere wijze inkomsten zou kunnen verwerven.
4.5.4.Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de overeenkomst tussen partijen per 1 december 2011 is beëindigd door de opzegging. [appellante] heeft in dat kader gesteld dat [geintimeerde] een redelijke opzegtermijn had moeten hanteren van tenminste een schooljaar. [geintimeerde] stelt dat de gehanteerde opzegtermijn van zes weken redelijk is.
Het antwoord op de vraag of bij de opzegging een redelijke termijn in acht is genomen is afhankelijk van de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen de wederzijdse belangen van partijen en ook de reden en de omstandigheden van de opzegging een rol.
4.5.5.[appellante] stelt dat haar belang bij voortzetting van de overeenkomst is dat zij financieel afhankelijk is van de inkomsten die zij daaruit krijgt, omdat dit haar enige inkomsten zijn. [geintimeerde] noemt naast haar financieel-economisch belang bij opzegging het belang om alle bezorgers een gelijke vergoeding te geven.
De economische redenen zijn door [geintimeerde] onvoldoende onderbouwd. Bovendien is het hof voorshands van oordeel dat de jaarlijkse vergoeding van [appellante] ten opzichte van de tijdens het pleidooi genoemde omzet niet zodanig is dat de voorgestelde verlaging een wezenlijke invloed heeft op de economische of financiële positie van [geintimeerde]. Het gelijktrekken van de vergoeding van [appellante] met de vergoeding van de andere bezorgers is op zichzelf genomen een relevant belang, maar het verschil in vergoeding heeft [geintimeerde] aan zichzelf te wijten. Onbetwist is dat [geintimeerde] deze hogere vergoeding bij het aangaan van de overeenkomst welbewust met [appellante] is overeengekomen. Daarbij is niet gebleken dat [appellante] zou zijn meegedeeld dat deze hogere vergoeding een tijdelijk karakter zou hebben. Bovendien heeft [geintimeerde] [appellante] deze vergoeding gedurende ruim twee jaar betaald.
4.5.6.Ook de wijze waarop [geintimeerde] de overeenkomst met [appellante] heeft opgezegd is van belang voor de beoordeling van de redelijkheid van de termijn. Uit de stellingen en overgelegde correspondentie volgt dat [appellante] zonder voorafgaand overleg is meegedeeld dat haar vergoeding minder dan een kwart zou gaan bedragen van hetgeen overeengekomen was. Daarbij is geen overgangstermijn of afbouwregeling voorgesteld door [geintimeerde]. Nadat [appellante] niet akkoord ging met deze eenzijdige verlaging van haar vergoeding heeft [geintimeerde] de overeenkomst opgezegd met eerst een termijn van ongeveer twee weken en vervolgens een termijn van in totaal zes weken.
4.5.7.Mede gelet op de aanzienlijke - eenzijdige - verlaging van de overeengekomen vergoeding, zonder een gebleken economische noodzaak, is het hof voorshands van oordeel dat een termijn van 6 weken niet redelijk is. Anderzijds is de door [appellante] gewenste termijn van een schooljaar te lang. Naar voorlopig oordeel van het hof had [geintimeerde] onder deze omstandigheden een zodanige opzegtermijn dienen te hanteren dat [appellante] in de gelegenheid werd gesteld om vervangende inkomsten te verwerven, ofwel had [geintimeerde] aan [appellante] enige vergoeding in haar inkomensverlies behoren toe te kennen.
4.5.8.Dit kan echter niet leiden tot toewijzing van een door [appellante] gevorderde voorziening. De gevorderde voorzieningen sub I, II en III zijn gericht op nakoming van de overeenkomst van opdracht. Nu naar het voorlopig oordeel van het hof de overeenkomst is beëindigd kunnen deze voorzieningen niet worden toegewezen. De voorziening sub IV is veel te weinig specifiek geformuleerd. [appellante] heeft weliswaar aan het einde van haar pleitnota de grondslagen van haar vorderingen opgesomd, waarbij meer subsidiair is opgenomen dat [geintimeerde] [appellante] dient te compenseren voor de (verlengde) opzegtermijn, maar zij heeft daar geen specifieke vordering voor ingesteld. [geintimeerde] kon in het licht van de appeldagvaarding en de daarin opgenomen grieven en vorderingen geen rekening houden met een dergelijke vage vordering tot compensatie en zich daartegen dus ook niet verweren.
4.6.Partijen zijn over en weer als in het ongelijk gesteld te beschouwen. Het hof ziet daarom aanleiding de proceskosten aldus te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.7.Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond zal bekrachtigen en de proceskosten zal compenseren, zoals hiervoor overwogen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Roermond van 6 december 2011 voorzover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat [appellante] en [geintimeerde] ieder hun eigen kosten dragen;
verklaart het arrest uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, C.A.M. Walsteijn en M. Breur en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 april 2012.