GERECHTSHOF TE ‘s-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek
Nummer wrakingsverzoek : 164/ 04-2012
Datum uitspraak : 29 maart 2012
op het mondelinge verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak met parketnummer 20-000939-11 van:
[verzoeker]
geboren te [geboorteplaats] op [1973],
wonende te [woonplaats], [woonplaats]
hierna te noemen: “de verzoeker”,
strekkende tot wraking van [raadsheer 1], [raadsheer 2] en
[raadsheer 3], raadsheren in de strafsector van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
1.1. De wraking van [raadsheer 1] en [raadsheer 2] is mondeling verzocht bij gelegenheid van de behandeling van de strafzaak van verzoeker ter terechtzitting van 9 maart 2012. Verzoeker heeft bij brief van 15 maart 2012 zijn wrakingsverzoek toegelicht.
1.2. [raadsheer 1] en [raadsheer 2] hebben te kennen gegeven niet in de wraking te willen berusten.
1.3. De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek in raadkamer behandeld op 22 maart 2012, in aanwezigheid van verzoeker. Bij die gelegenheid heeft verzoeker:
- bij aanvang van de behandeling medegedeeld dat hij ook de wrakingskamer wenst te wraken;
- medegedeeld dat het wrakingsverzoek dat op 9 maart 2012 ter terechtzitting van de strafkamer is gedaan (thans) gericht is tegen zowel de voorzitter [raadsheer 1] als tegen de twee andere leden van de strafkamer, mrs. [raadsheer 2] en [raadsheer 3].
1.4. Advocaat-generaal [advocaat-generaal] heeft mondeling geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek van de wrakingskamer.
1.5. Voorafgaand aan het pleidooi van verzoeker heeft de advocaat-generaal zich met toestemming van het hof teruggetrokken uit de zittingszaal en de verdere behandeling van het wrakingsverzoek niet meer bijgewoond.
2.1. Ingevolge artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan wraking van een rechter worden verzocht op grond van feiten en omstandigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
3. Beoordeling van het wrakingsverzoek
Het verzoek tot wraking van de wrakingskamer
3.1.1. Bij de aanvang van de behandeling van het wrakingsverzoek heeft verzoeker meegedeeld dat hij ook de wrakingskamer wenst te wraken. Hij heeft dit aldus toegelicht dat hij geen enkel lid van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch onpartijdig acht wegens de jarenlange schending van zijn mensenrechten, onder meer door dit hof. Hij heeft aangekondigd ook de leden van een tweede wrakingskamer die het wrakingsverzoek, gericht tegen de eerste wrakingskamer zouden behandelen, te zullen wraken.
3.1.2. Na beraad heeft de wrakingskamer besloten het tegen de wrakingskamer gerichte wrakingsverzoek niet in behandeling te nemen omdat dit, gelet op de gegeven motivering, als kennelijk misbruik van het wrakingsmiddel moet worden aangemerkt als bedoeld in artikel 515 vierde lid van het Wetboek van Strafvordering. Het is niet mogelijk om een heel college of een rechter die geen bemoeienis heeft gehad met de zaak te wraken (vgl. HR 18 december 1998, NJ 1999, 271).
3.1.3. Samenstelling van een nieuwe wrakingskamer kan derhalve achterwege blijven. Verzoeker zal in zijn wrakingsverzoek van 22 maart 2010 niet worden ontvangen.
Beoordeling van het verzoek tot wraking van [raadsheer 2] en [raadsheer 3]
3.2. Met betrekking tot de wraking van mrs. [raadsheer 2] en [raadsheer 3] heeft verzoeker aangevoerd dat zij weliswaar niet betrokken zijn geweest bij de behandeling van een eerdere strafzaak tegen hem wegens feiten uit 2004, maar hij acht het niet uitgesloten, gelet op de vele zittingen die bij het hof hebben plaatsgevonden, onder meer van de kamer die verzoeken in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering behandelt en de afgewezen verzoeken in dat kader zonder raadkamerzitting, dat mrs. [raadsheer 2] en [raadsheer 3] al eerder met hem van doen hebben gehad.
3.2.1. Het hof overweegt hieromtrent dat - indien al juist zou blijken te zijn dat mrs. [raadsheer 2] en [raadsheer 3] op enig moment in het verleden als rechter of raadsheer met verzoeker van doen hebben gehad - dit op zichzelf nog geen grond voor wraking oplevert. Bijzondere omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn niet gesteld of gebleken.
3.2.2. Dit betekent dat de wraking, voor zover gericht tegen de mrs. [raadsheer 2] en [raadsheer 3] niet toewijsbaar is.
Beoordeling van het verzoek tot wraking van [raadsheer 1]
3.3.1. Met betrekking tot de tegen [raadsheer 1] gerichte wraking heeft verzoeker aangevoerd dat [raadsheer 1] als voorzitter van de strafkamer betrokken is geweest in een eerdere strafzaak tegen hem.
3.3.2. Het hof maakt uit de processen-verbaal van de behandeling van die eerdere strafzaak (parketnummer 20-001154-08) op dat [raadsheer 1] als voorzitter deel uitmaakte van een strafkamer die op 7 november 2008 en op 8 januari 2009 de strafzaak tegen verzoeker heeft behandeld. Die behandeling is op 7 november 2008 beperkt gebleven tot het aanhouden van de behandeling teneinde de toenmalige raadsman van verzoeker in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de stukken die verzoeker buiten zijn raadsman om aan het hof had gezonden.
Op 8 januari 2009 is het verzoek behandeld van de verdediging om een nieuw multidisciplinair gedragskundig onderzoek in te stellen. Dat verzoek is gehonoreerd. De strafkamer heeft, met schorsing van het onderzoek, de stukken, waaronder het volledig persoonsdossier van verzoeker, in handen van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gesteld, teneinde door een niet in autisme gespecialiseerde psychiater en psycholoog een gedragskundig onderzoek van verzoeker te doen verrichten.
Van verdere bemoeienis van [raadsheer 1] met de eerdere strafzaak van verzoeker is niet gebleken. Zij heeft geen deel uitgemaakt van de meervoudige kamer die, na de terechtzitting van 8 januari 2009, de zaak verder heeft behandeld.
3.3.3. Naar het oordeel van de wrakingskamer kan de bemoeienis van [raadsheer 1] met de eerdere strafzaak tegen verzoeker zoals hiervoor vermeld, op zichzelf niet als een blijk van vooringenomenheid jegens verzoeker in de huidige strafzaak worden aangemerkt en evenmin als een omstandigheid die de kennelijk bij verzoeker bestaande vrees van vooringenomenheid objectief zou kunnen rechtvaardigen.
3.3.4. Verzoeker heeft in dit verband nog als bijzondere omstandigheid genoemd dat [raadsheer 1] in de eerdere strafzaak stukken achtergehouden zou hebben. De wrakingskamer begrijpt dat het zou gaan om stukken die naar de nieuwe gedragsdeskundigen gestuurd dienden te worden. Enige toelichting om welke stukken het zou gaan ontbreekt. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 juli 2009 waarop de resultaten van het nieuwe gedragskundig onderzoek zijn besproken blijkt niet dat er op dit punt door verzoeker of diens raadsman enige klacht is geuit.
3.3.5. De door verzoeker aan zijn wraking ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zijn onvoldoende concreet onderbouwd en in hun algemeenheid niet aannemelijk geworden, zodat daaraan niet de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de rechterlijke onpartijdigheid van [raadsheer 1] schade zou kunnen leiden.
3.4.1. Aan zijn verzoek heeft verzoeker voorts ten grondslag gelegd dat hem ter terechtzitting van
9 maart 2012 is gebleken dat [raadsheer 1] het strafdossier niet had bestudeerd. Hij leidt dit af uit de volgende feiten:
- in haar dossier waren geen pennotities gemaakt, geen arceringen aangebracht en geen tabbladen gemaakt; het papier was nog “maagdelijk”;
- [raadsheer 1] heeft geen antwoord willen geven op een aantal testvragen die hij haar stelde.
3.4.2. De wrakingskamer is van oordeel dat de gestelde feiten niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat [raadsheer 1] het dossier niet had bestudeerd en/of jegens verzoeker bevooroordeeld zou zijn.
3.5.1. Verzoeker heeft aangevoerd dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 maart 2012 ten onrechte niet aan hem is gezonden.
3.5.2. De wrakingskamer overweegt hieromtrent dat navraag bij de strafgriffie heeft opgeleverd dat voornoemd proces-verbaal op 15 maart 2012 naar de advocaat van verzoeker is gezonden. Verzoeker zelf is voorafgaand aan de behandeling van het wrakingsverzoek in de gelegenheid gesteld om het desbetreffende proces-verbaal te lezen. Van die gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt.
3.5.3. De conclusie is dat in de hier bedoelde omstandigheid niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek kan leiden.
3.6.1. Verzoeker leidt verder uit de gang van zaken na de terechtzitting van 9 maart 2012 af dat er overleg heeft plaatsgevonden tussen [raadsheer 1], de advocaat-generaal en de parketpolitie. Hij leidt dit af uit het feit dat hij direct na de terechtzitting is aangehouden door de parketpolitie voor DNA-onderzoek. Verzoeker meent dat hij door toedoen van [raadsheer 1] na de zitting is ingesloten voor afname van DNA-materiaal.
3.6.2. Naar het oordeel van de wrakingskamer is op geen enkele wijze onderbouwd dat er tussen [raadsheer 1], de advocaat-generaal en de parketpolitie overleg heeft plaatsgevonden over de inhoud van de strafzaak tegen verzoeker. Evenmin is van enige bemoeienis van [raadsheer 1] met het DNA-onderzoek na de zitting gebleken. Reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag kan deze stelling van verzoeker niet leiden tot toewijzing van het wrakingsverzoek. Indien er al overleg is geweest over het DNA-onderzoek na de terechtzitting, kan daaruit redelijkerwijs geen vooringenomenheid jegens verzoeker worden afgeleid.
3.7.1. Door verzoeker is tenslotte aangevoerd dat [raadsheer 1] deel uitmaakt van justitie ‘s-Hertogenbosch, welke organisatie zich jegens hem schuldig maakt aan mensenrechtenschendingen. Concreet in dit verband noemt hij de omstandigheid dat [advocaat], een vorige advocaat, niet strafrechtelijk vervolgd wordt en hij wel.
3.7.2. Naar het oordeel van het hof kan aan deze omstandigheid, wat er ook van zij, in redelijkheid geen wrakingsgrond jegens [raadsheer 1] opleveren.
3.8.1. Verzoeker heeft zich er over beklaagd dat in de eerdere strafzaak – zowel in het voorbereidend onderzoek als op de vele terechtzittingen – en in zijn klachtprocedure tegen [advocaat], zijn mensenrechten op velerlei wijze en vele malen zijn geschonden.
3.8.2. De wrakingskamer overweegt dat het niet haar taak is onderzoek te doen naar en zich uit te laten over de gegrondheid van deze klachten. Zij kan slechts onderzoeken en beoordelen of de eerdere betrokkenheid bij procedures tegen verzoeker van de raadsheren wier wraking is verzocht, van zodanige aard was dat daardoor hun rechterlijke onpartijdigheid in de onderhavige strafzaak schade zou kunnen leiden. Daarvan is de wrakingskamer niet gebleken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het wrakingsverzoek in zijn geheel moet worden afgewezen.
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking van 22 maart 2012;
wijst af het verzoek tot wraking van 9 maart 2012;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 9 maart 2012
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan de verzoeker, zijn raadsvrouw, de advocaat-generaal en de raadsheren [raadsheer 1], [raadsheer 2] en
[raadsheer 3].
Aldus gedaan in raadkamer door:
mr. N..J.M. van Etten, voorzitter,
mr. J.C.A.M. Claassens en mr. J.W.J. Huige, leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.P. van der Pijl, als griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2012.