ECLI:NL:GHSHE:2012:BW0861

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.070.896 T
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschillen over schadevergoeding en verwijdering van beplanting tussen buren

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een burenconflict tussen twee partijen die in [woonplaats] wonen en elkaars buren zijn. De appellant, wonende aan [woonadres B.], heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Breda aangevochten, waarin hij was veroordeeld tot schadevergoeding aan de geïntimeerde, wonende aan [woonadres A.]. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant onrechtmatig had gehandeld door zonder toestemming van de geïntimeerde beplanting in diens tuin te snoeien, wat heeft geleid tot schade aan de bomen en planten van de geïntimeerde. De geïntimeerde had een schadevergoeding van € 12.186,65 gevorderd, maar de rechtbank kende slechts een bedrag van € 4.819,75 toe aan de geïntimeerde, naast de buitengerechtelijke kosten.

In hoger beroep heeft de appellant zijn vorderingen in reconventie herhaald, waarbij hij verzocht om de verwijdering van beplanting die volgens hem te dicht bij de erfgrens stond. Het hof heeft de zaak aangehouden voor een plaatsopneming en deskundigenonderzoek om de aard, hoogte en afstand van de beplanting ten opzichte van de erfgrens vast te stellen. Het hof heeft daarbij ook de vraag aan de deskundige voorgelegd of de appellant onherstelbare schade heeft toegebracht aan de beplanting door onoordeelkundig snoeien. De appellant heeft betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en heeft aangevoerd dat zijn acties ingegeven waren door de veiligheid van zijn gezin.

Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte, waarbij partijen hun standpunten over de deskundige(n) kunnen toelichten. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 3 april 2012, en de zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.070.896
arrest van de eerste kamer van 3 april 2012
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
geïntimideerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. B.F.M. Huijskens,
tegen:
1. [Geintimeerde sub 1.],
2. [Geintimeerde sub 2.],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.N.J.H. Dijkstra,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 juli 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 14 april 2010 tussen appellant in principaal appel - nader te noemen [appellant] - als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en geïntimeerden in principaal appel - nader in enkelvoud te noemen [geintimeerde sub 1.] - als eisers in conventie, verweerders in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 204655/HA ZA 09-1049)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane comparitievonnis van 5 augustus 2009.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van een productie acht grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 14 april 2010 van de rechtbank Breda en tot alsnog ontzegging van de vordering van [geintimeerde sub 1.] alsmede tot algehele toewijzing van de vordering van [appellant] in reconventie en tot hoofdelijke veroordeling van [geintimeerde sub 1.] om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geintimeerde sub 1.] heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, met wettelijke rente.
2.2. Bij memorie van antwoord tevens memorie in incidenteel appel heeft [geintimeerde sub 1.] onder overlegging van producties de grieven bestreden en in incidenteel appel twee grieven aangevoerd; [geintimeerde sub 1.] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in principaal appel en tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank Breda van 14 april 2010 voor zover dat vonnis betrekking heeft op het slechts ten dele toewijzen van de gevorderde schadevergoedingen ten aanzien van de coniferenboom alsmede de kosten van het rapport van NVTB, en opnieuw rechtdoende [appellant] te veroordelen tot volledige vergoeding van de door [geintimeerde sub 1.] geleden schade ten gevolge van de onrechtmatige toegebrachte schade aan ligusterhaag en coniferenboom, alsmede tot betaling van de kosten van het rapport van NVTB.
2.3. [appellant] heeft daarna een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen.
2.4. [geintimeerde sub 1.] heeft vervolgens een akte indienen producties genomen en [appellant] een antwoordakte.
2.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. Het dossier van [geintimeerde sub 1.] is in strijd met de daarvoor geldende instructies niet geschoond van aantekeningen.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memories van grieven.
4. De beoordeling
4.1. De grieven richten zich niet tegen de vaststelling van de feiten in rechtsoverweging 3.1 van het bestreden vonnis. Het hof gaat van dezelfde feiten uit.
4.2.Het gaat in dit geding om het volgende.
(a)Partijen wonen in [woonplaats] en zijn elkaars buren. [geintimeerde sub 1.] woont aan de [woonadres A.], [appellant] aan [woonadres B.].
(b)De woning van [appellant] staat tegen de kadastrale (west)grens van beide percelen. Aan de voorzijde van het perceel van [geintimeerde sub 1.], langs de [straat], staat direct langs het trottoir een ligusterhaag; deze loopt aan de rand van de tuin van [geintimeerde sub 1.] door langs (een deel van) de voortuin van [appellant]. Aan de achterzijde van de woning van [appellant] staat op de perceelsgrens tussen beide tuinen een betonnen schutting tot aan de achtergrens van de achtertuin van [appellant].
(c)In de tuin van [geintimeerde sub 1.] bevindt zich verdere beplanting, waaronder een coniferenboom, laurierstruiken, een hulstboom, en een (tegen de muur van de woning van [appellant] opgroeiende) klimhedera. [appellant] heeft een aantal van die in de tuin van [geintimeerde sub 1.] staande planten zonder toestemming van [geintimeerde sub 1.] gesnoeid.
4.3.In eerste aanleg heeft [geintimeerde sub 1.] gevorderd dat de rechtbank [appellant] zal veroordelen tot betaling van € 12.186,65 in verband met de door hem aangerichte schade aan bomen en beplanting in de tuin van [geintimeerde sub 1.], alsmede tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 904,-.
[appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing, en in reconventie gevorderd [geintimeerde sub 1.] te veroordelen binnen vier weken na betekening van het vonnis de bomen en beplanting binnen een afstand van respectievelijk twee meter en een halve meter van de erfgrens te verwijderen dan wel terug te snoeien tot een maximale hoogte van twee meter en de schutting terug te brengen tot de oorspronkelijke hoogte althans een hoogte van twee meter, op verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag.
De rechtbank heeft in conventie [appellant] veroordeeld tot betaling van € 4.819,75, te weten € 196 voor de ligusterhaag, € 2941,10 voor de coniferenboom, en € 986,50 voor de hulstboom. Zij heeft daarnaast inzake kosten Agro € 696,15 toegewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding; in reconventie heeft zij de vorderingen van [appellant] afgewezen eveneens met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
4.4.Het hof zal eerst grief VIII in principaal appel behandelen. Deze grief heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank over de vordering in reconventie van [appellant].
[geintimeerde sub 1.] heeft zich tegen deze vordering verweerd in zijn conclusie van antwoord in reconventie en stelt dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat er beplanting is binnen de minimaal toelaatbare afstand tot het perceel [appellant], terwijl [geintimeerde sub 1.] daarnaast een beroep heeft gedaan op verjaring.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat naar haar oordeel [appellant] die vordering onvoldoende had gehandhaafd.
4.5.Het hof overweegt als volgt. In ieder geval in hoger beroep is duidelijk dat [appellant] zijn vordering zoals hierboven weergegeven handhaaft, zodat het hof deze dient te beoordelen. Ook heeft [appellant] met productie 8 en 9 bij de conclusie van antwoord in conventie voldoende onderbouwd dat er sprake is van bomen en planten waarvan hij mogelijk verwijdering kan vorderen gelet op de hoogte daarvan en de afstand tot de erfgrens tussen het perceel van [geintimeerde sub 1.] en dat van [appellant]. Daarnaast heeft [appellant] de stelling van [geintimeerde sub 1.] dat sprake is van verjaring – zij het summier – betwist (met uitzondering van de coniferenboom).
Alvorens te kunnen beslissen over deze kwestie dient er meer duidelijkheid zijn over de aard, de positie en de hoogte van de desbetreffende bomen en planten en bouwsels. Het hof merkt hierbij reeds op dat [appellant] geen verwijdering kan vorderen van andere beplanting dan bomen, heesters of heggen (artikel 5:42 BW).
In de vordering van [appellant] is verwezen naar productie 8 en 9 bij de conclusie van antwoord met daarin opgenomen van 1 tot en met 24 genummerde bomen en planten. Uit de toelichting in de producties blijkt dat de appelboom (genummerd 1), de laurierstruik (2) en de conifeer (3) door het nieuwe winkelcentrum gaan verdwijnen, zodat onderzoek naar deze bomen en planten naar het hof begrijpt niet nodig is. De nummers 4 tot en met 7 betreffen kennelijk een en dezelfde conifeer. De nummers 8 en 12 betreffen naar het hof begrijpt alle dezelfde palen met gaas en hedera die 2 meter 50 hoog zouden zijn; ten aanzien van deze palen is evenwel geen voordering in reconventie ingesteld, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Nummer 9 betreft een houten schutting die volgens [appellant] te hoog is. Nummer 10 betreft een volgens [appellant] royaal over de afscheiding groeiende boom of struik. Nummer 11 betreft een hulst die volgens [appellant] wellicht te dicht tegen de afscheiding staat. Nummer 13 heeft betrekking op leilinden die volgens [appellant] 200 cm boven de afscheiding uitkomen. De overige nummers (14 tot en met 24) zijn onvoldoende omschreven zodat het hof daaraan voorbijgaat.
4.6.Ten aanzien van genoemde voldoende omschreven gewassen in de tuin van [geintimeerde sub 1.] – met uitzondering van de coniferenboom, waarvan [appellant] heeft erkend dat zijn vordering tot verwijdering is verjaard – dient te worden vastgesteld of sprake is van een boom of een heester (in de zin van artikel 5:42 BW) omdat daarvan afhankelijk is op welke afstand deze van de erfgrens mogen staan, terwijl in verband daarmee ook hoogte en leeftijd van belang zijn.
Daarom acht het hof het, alvorens verder te kunnen beslissen, noodzakelijk dat door een deskundige wordt vastgesteld
(1) Is sprake van een boom of een heester of een andere vorm van beplanting?
(2) Hoe oud is (indien dat te bepalen is) de desbetreffende boom of heester?
(3) Hoe hoog is de desbetreffende boom of heester of beplanting?
4.7.Vervolgens zal dienen te worden bepaald wat de (kortste) afstand is tussen het midden van de voet van de stam van de boom of van de heester of beplanting en de erfgrens met het perceel van [appellant] (gevormd door ofwel de schutting op de erfgrens, ofwel de (buitenkant van de) muur van de woning van [appellant], ofwel de vanaf genoemde muur doorgetrokken lijn langs de voortuin van [appellant]).
Daartoe zal een plaatsopneming worden gelast waartoe een raadsheer-commissaris zal worden benoemd. Tijdens die plaatsopneming zal tevens dienen te worden vastgesteld hoe hoog de schutting op de erfgrens tussen de (achter)tuin van [appellant] en de tuin van [geintimeerde sub 1.] is (indien de hoogte van de schutting varieert, dient dat ook te worden bepaald), zowel gemeten in de tuin van [appellant] als in de tuin van [geintimeerde sub 1.].
Het komt het hof geraden voor dat de deskundige zijn onderzoek ter plaatse in verband met de hiervoor genoemde vragen verricht ten tijde van de plaatsopneming, zodat geen misverstand ontstaat ten aanzien van de bedoelde gewassen.
4.8.Een verdere beoordeling van de vordering in reconventie zal het hof aanhouden totdat de plaatsopneming is verricht en de deskundige zijn rapport heeft uitgebracht.
4.9.Grief I in principaal appel keert zich tegen de overweging van de rechtbank ([appellant] verwijst slechts naar rechtsoverweging 3.4 en 3.5, maar doelt naar het hof begrijpt ook op rechtsoverweging 3.6 van het bestreden vonnis) dat de ligusterhaag gelegen langs de voortuin van [appellant] blijkens de door [geintimeerde sub 1.] overgelegde foto's in september 2007 nog leefde en verwijderd zou zijn door [appellant]. Volgens [appellant] was de haag in een zeer slechte staat en heeft hij alleen de dode resten van de haag verwijderd; [appellant] wijst op het rapport van de door hem ingeschakelde deskundige [deskundige A.] (productie 6 bij conclusie van antwoord). [geintimeerde sub 1.] heeft betwist dat de ligusterhaag dood was.
4.10.Het hof overweegt als volgt.
Eerdergenoemde deskundige zal in verband met grief I in principaal appel tevens worden gevraagd de ouderdom van de ligusterhaag aan de grens van het perceel van [geintimeerde sub 1.] langs het trottoir en langs de voortuin van [appellant] te bepalen. Daarbij zal de deskundige worden verzocht bij zijn oordeel te betrekken dat uit het door [appellant] overgelegde rapport van [deskundige A.] Toptuinen (hierna: [deskundige A.]) kan worden opgemaakt dat de haag in de jaren 80 al bestond (omdat deze toen door [deskundige A.] is gehandhaafd bij de hele inrichting van de tuin van [geintimeerde sub 1.], zie dat rapport d.d. 14 juli 2009 (productie 6 bij conclusie van antwoord), waarin wordt opgemerkt dat de tuin van nummer 16 in de jaren 80 door [deskundige A.] is gerenoveerd en dat de haag bij deze renovatie is gehandhaafd), terwijl in het op verzoek van [geintimeerde sub 1.] opgemaakte rapport van ing. [deskundige B.] van Agro Expertiseburo (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg) wordt opgemerkt dat de haag oud is maar dat de leeftijd door de betrokkene niet kan worden vastgesteld; in de bijlage bij dat rapport (taxatie van de hovenier [hovenier]) wordt opgemerkt dat de ligusterhaag 80 jaar oud is.
4.11.Gelet op het slot van rechtsoverweging 4.9 gaat het hof er vooralsnog van uit dat de ligusterhaag al langer dan 20 jaar langs de tuin van [geintimeerde sub 1.] staat, zodat [appellant] geen verwijdering van de haag kan vorderen, en dus ook zelf de haag niet kan verwijderen. Daarvan uitgaande overweegt het hof voorts als volgt.
[appellant] erkent (memorie van grieven §8) dat hij in september 2007 de resten van een dode ligusterhaag heeft verwijderd aan de voorzijde van zijn woning grenzend aan het perceel van [geintimeerde sub 1.]. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom hij gerechtigd zou zijn deze (dode) haag te verwijderen. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag – zoals ook door de rechtbank in rechtsoverweging 3.6, tweede zin is overwogen – of [geintimeerde sub 1.] daardoor schade heeft geleden; indien de haag dood was is door [geintimeerde sub 1.] onvoldoende gesteld dat sprake was van schade. De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat [geintimeerde sub 1.] door het overleggen van foto's voldoende heeft aangetoond dat in september 2007 sprake was van een (levende) haag, zij het dat die slechts een derde deel besloeg van de westelijke grens tussen het trottoir en de woning van [appellant]. Tegen dat laatste oordeel van de rechtbank richt zich de grief van [appellant] kennelijk niet, terwijl ook [geintimeerde sub 1.] geen grieven heeft gericht tegen de schadeberekening van de rechtbank op dit punt, zodat het hof aan dit oordeel is gebonden.
Uit het hiervoor al genoemde rapport van [deskundige A.], waarop [appellant] zich beroept, blijkt dat [deskundige A.] in de jaren ‘80 de tuin van [geintimeerde sub 1.] heeft gerenoveerd waarbij deze haag in het plan is gehandhaafd en toen een vitale vrijstaande haag was, maar "met de aanleg van de nieuwe tuin een paar jaar geleden zijn tegen de betreffende ligusterhaag, aan de westzijde, laurieren gezet ( ). Op dit moment is aan kale plekken op andere stukken in de ligusterhaag langs de straat duidelijk te zien dat deze last krijgt van concurrentie van dichtbij geplante laurieren". [deskundige A.] suggereert als test een nieuwe ligusterhaag terug te zetten.
Uit het rapport van [deskundige A.] kan derhalve niet worden opgemaakt dat [deskundige A.] zelf heeft geconstateerd dat de ligusterhaag dood was; hij noemt alleen een mogelijke oorzaak daarvoor. [appellant] dient dan ook zijn verweer te bewijzen dat de ligusterhaag langs zijn voortuin op het moment dat deze door hem werd verwijderd dood was gegaan doordat dichtbij laurierstruiken waren geplant.
Het hof zal echter eerst genoemd deskundigenbericht afwachten.
4.12.Grief II keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt door een in de tuin van [geintimeerde sub 1.] staande coniferenboom aan de achterzijde van de twee percelen te snoeien. De rechtbank heeft volgens [appellant] niet vastgesteld dat de bevoegdheid tot snoei door [appellant] is uitgeoefend met geen ander doel dan om [geintimeerde sub 1.] te schaden terwijl [appellant] in zijn conclusie van antwoord nadrukkelijk heeft aangegeven dat de snoei is ingegeven door de veiligheid van zijn gezin, aan welk verweer de rechtbank geheel is voorbijgegaan.
4.13.Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen is door [appellant] erkend dat de coniferenboom zo oud is dat zijn recht verwijdering daarvan te vorderen is verjaard. Dat neemt echter niet weg dat hij het recht heeft de in zijn tuin overhangende takken te verwijderen; die bevoegdheid is niet aan verjaring onderhevig.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.9 terecht overwogen dat [appellant] van zijn bevoegdheid tot het snoeien van overhangende takken van de coniferenboom geen gebruik mocht maken wanneer daardoor onevenredig grote schade zou ontstaan. Aan zijn vordering heeft [geintimeerde sub 1.] ook met name ten grondslag gelegd dat [appellant] in september 2007 de coniferenboom heeft vernield door deze onoordeelkundig te snoeien. Indien deze stelling van [geintimeerde sub 1.] juist is, is het niet van belang dat [appellant] vooraf aan [geintimeerde sub 1.] verzocht zou hebben de overhangende takken te verwijderen; ook als [appellant] op grond van artikel 5:44 BW het overhangende (maar niet meer dan dat) eigenmachtig mocht wegsnijden diende dat wel te gebeuren zonder dat onevenredige schade ontstond voor [geintimeerde sub 1.] als eigenaar van de boom. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het snoeien van een boom op deskundige wijze dient te geschieden (hetgeen niet hetzelfde is als dat de snoei van bomen een bijzondere deskundigheid zou vergen, zoals [appellant] aanvoert).
Volgens het door [geintimeerde sub 1.] als productie 3 bij inleidende dagvaarding overgelegde rapport van NVTB (de heer [rapporteur]) had de boom drie opgaande gesteltakken waarvan de twee grootste zijn verwijderd, terwijl de boom de twee verloren gesteltakken niet meer zal herstellen. Uit de door [appellant] overgelegde brief van [deskundige A.] blijkt dat deze van oordeel is dat over het algemeen het afzagen van de takken die overhingen zou kunnen bijdragen aan een verslechterde conditie van de boom, maar de boom was al veel langer slecht en het afzagen van de overhangende takken is te kort geleden om te concluderen dat deze boom daardoor in deze slechte staat zou zijn gekomen. Uit deze brief kan naar het oordeel van het hof niet worden geconcludeerd dat het verwijderen van de takken door [appellant] niet tot de slechte staat van de boom heeft geleid; blijkens het rapport [deskundige A.] valt dit nog niet met zekerheid te zeggen
Het hof zal, gelet op het verweer van [appellant], de te benoemen deskundige ook de vraag voorleggen of de desbetreffende boom door het afzagen van de takken door [appellant] onherstelbaar is vernield zoals door [geintimeerde sub 1.] is gesteld. Tevens zal de deskundige worden gevraagd of hij kan vaststellen of de takken daar zijn afgezaagd waar de takken over de tuin van [appellant] hingen (waartoe [appellant] in beginsel het recht had) of dat ze dichter bij de stam zijn afgezaagd (hetgeen [appellant] in ieder geval niet was toegestaan).
4.14.Grief III in principaal appel keert zich tegen rechtsoverweging 3.17 met betrekking tot de onvoldoende betwisting door [appellant] van de door [geintimeerde sub 1.] overgelegde rapporten inzake deze schade.
Grief V in principaal appel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank (eveneens in rechtsoverweging 3.17) dat, hoewel [appellant] niet bij het rapport van Agro is betrokken, hij het rapport van Agro had kunnen voorleggen aan zijn eigen deskundige.
4.15.Het hof zal de te benoemen onafhankelijke deskundige tevens belasten met het onderzoek naar de omvang van de schade aan de door [appellant] gesnoeide bomen en planten en om vast te stellen wat een redelijke schadevergoeding is voor de verschillende naar stelling van [geintimeerde sub 1.] door [appellant] toegebrachte beschadigingen. Voor het overige heeft [appellant] geen belang bij de beoordeling van deze grieven.
4.16.Grief IV in principaal appel betreft het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 3.13. Daarin overweegt de rechtbank dat de stelling van [appellant] dat [geintimeerde sub 1.] geen schade lijdt omdat de desbetreffende hulstboom weer is uitgegroeid faalt, omdat uit het door [geintimeerde sub 1.] overgelegde rapport blijkt dat de vorm uit de hulstboom is gehaald, hetgeen door [appellant] niet zou zijn betwist. [appellant] stelt dat hij gemotiveerd heeft betwist dat de vorm uit te hulstboom is gehaald; het rapport van Agro ziet niet op de situatie dat de hulstboom - inmiddels - weer is aangegroeid.
4.17.Het hof stelt voorop dat ook wat betreft deze hulstboom tijdens de plaatsopneming in de eerste plaats zal moeten worden opgemeten op welke afstand van de grens tussen de percelen van [appellant] en [geintimeerde sub 1.] deze staat, terwijl de deskundige dient te bepalen hoe oud de boom is en hoe hoog deze is uitgegroeid.
Voorts overweegt het hof als volgt. In het rapport van Agro (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg) wordt onder meer geconstateerd: "De hulstboom van de soort Ilex aquifolium is op 2 meter afgezaagd. Het betreft een solitaire groeiende boom die gezond was. Deze boom is zodanig beschadigd dat vervanging noodzakelijk is om de vorm te behouden."
Nu inmiddels enkele jaren zijn verstreken na de ingreep van [appellant] acht het hof het, gelet op het verweer van [appellant], van belang dat eerdergenoemde deskundige ook de vraag beoordeelt of door het snoeien door [appellant] de vorm (definitief) uit de hulstboom is verdwenen en dat deze ook na verloop van een aantal jaren niet is teruggekeerd. Daarnaast dient de deskundige een schatting te geven van de kosten van vervanging van de hulstboom, indien hij van oordeel is dat de hulstboom dient te worden vervangen.
4.18.Grief VI in principaal appel heeft betrekking op de lengte van de haag langs de voortuin van [appellant]. De rechtbank is in rechtsoverweging 3.18 uitgegaan van een lengte van 5 meter zoals in het rapport van Agro vastgesteld en heeft beslist dat een vergoeding dient te worden betaald met betrekking tot 1/3 van die lengte. [appellant] betwist dat de lengte van de voortuin van het trottoir tot aan de voorgevel van zijn woning 5 meter is en stelt dat die slechts 3 meter is.
Tijdens de in rechtsoverweging 4.7. genoemde plaatsopneming zal ook deze lengte worden opgemeten.
4.19.Grief VII in principaal appel betreft de toewijzing van schadebedragen voor de coniferenboom en de hulstboom terwijl grief A in incidenteel appel de toewijzing van de schade voor de coniferenboom betreft. Het hof zal ook vragen voorleggen aan eerdergenoemde onafhankelijke deskundige over de hoogte van de schadevergoeding voor de coniferenboom en de hulstboom voor zover sprake is van onoordeelkundig snoeien. Daarbij dient de schade concreet te worden begroot.
Desgewenst kan de deskundige hierbij, indien hij meent over onvoldoende deskundigheid te beschikken wat betreft deze vraag, een derde inschakelen met bijzondere deskundigheid op dit gebied.
4.20.Het hof zal een beslissing over grief B in incidenteel appel (inzake de kosten van het rapport van NVTB) aanhouden totdat definitief in deze zaak kan worden beslist.
4.21.Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over aantal, deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - over de persoon van de te benoemen deskundige(n). Voorts kunnen partijen commentaar geven op de hiervoor voorgestelde aan de deskundige(n) voor te leggen vragen en desgewenst aanvullende vragen suggereren.
Bij de benoeming van de deskundige zal het hof tevens een datum voor de plaatsopneming bepalen, waarbij de deskundige aanwezig dient te zijn.
Het hof is voornemens de kosten van de deskundige(n) voorshands ieder voor de helft ten laste van beide partijen te brengen.
Het hof zal daartoe de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte, eerst door [geintimeerde sub 1.] en vervolgens door [appellant].
Derhalve wordt thans beslist als volgt.
5. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 1 mei 2012 voor het nemen van een akte als in rechtsoverweging 4.21 nader bepaald, eerst door [appellant] en vervolgens door [geintimeerde sub 1.];
houdt iedere verdere behandeling aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, Th. C.M. Hendriks-Jansen en S. Riemens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 april 2012.