"Berekenen langsscheepse sterkte en tekenen + berekenen grootspant "[scheepseigenaar]".
4.2.7. Tekholl heeft de tekeningen en berekeningen gemaakt en voorgelegd aan de SI, die deze heeft goedgekeurd. Uitgangspunt voor die berekeningen en tekeningen vormden de klassenvoor-schriften van GL, de GL-rules, maar of Tekholl dat volledig en goed heeft gedaan vormt onderwerp van het geschil.
4.2.8. In opdracht van Veka heeft Hapo vervolgens op basis van de tekeningen en berekeningen van Tekholl constructietekeningen gemaakt. Deze zijn aan de SI voorgelegd en door deze voorzien van een waarmerk.
4.2.9. Op die basis heeft JSC het beunschip gebouwd, onder toezicht van GL. Dat toezicht houdt in dat GL controleerde of overeenkomstig de door de SI goedgekeurde berekeningen werd gebouwd; in dat stadium hield het toezicht niet in of die berekeningen deugdelijk (door Tekholl) waren opgesteld en/of deugdelijk (door de SI) waren gecontroleerd
4.2.10. Op 25 juni 2004 is het schip opgeleverd. De SI heeft een certificaat van onderzoek afgege-ven.
4.2.11. Na enkele proefvaarten is het schip op 5 juli 2004 met nat zand geladen en geknikt aldus dat de punten omhoog kwamen en het midden is gezakt. De denneboom is daarbij in elkaar gekreu-keld. Er moet dus sprake zijn geweest van sagging, een "doorgezakte paardenrug", en dus van een te groot positief buigend moment.
4.3. Het vonnis in de vrijwaring
4.3.1. In het vonnis in de vrijwaringszaak heeft de rechtbank, zoals onder de beschrijving van de procesgang reeds beschreven, de vorderingen tegen Tekholl grotendeels toegewezen (doch ook voor een niet onaanzienlijk deel afgewezen) en die tegen de Staat afgewezen. Bij de afwijzing van de te-gen de Staat gerichte vorderingen heeft de rechtbank het beroep van de Staat op het ontbreken van de vereiste "relativiteit" gehonoreerd. Het beroep van Tekholl op haar exoneratie werd door de rechtbank afgewezen, behoudens ten aanzien van één onderdeel.
4.4. Summiere inhoudelijke omschrijving van de grieven
4.4.1. De grieven van Tekholl in de zaak van Tekholl tegen Veka:
Grief 1 heeft betrekking op het gebruik van het rapport van de Onderzoeksraad.
Grieven 2 en 3 houden inhoudelijke verweren ten aanzien van de hem verweten tekortkomingen, de daarvoor voorhanden zijnde aanwijzingen, en het oorzakelijk verband in.
Grief 4 heeft betrekking op de exoneratie waarop Tekholl zich beroept.
Grief 5 betreft eventuele matiging van de vergoedingsplicht van Tekholl, grief 6 de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst in de hoofdzaak, en grief 7 is gericht tegen een slotoverweging waarbij de rechtbank haar eerdere oordelen resumeerde, en grief 8 ziet op de kostenveroordeling.
4.4.2. De grieven van Veka in het incidenteel appel in de zaak van Veka tegen Tekholl:
Grieven 1, 2, 3 en 5 (eerste deel) zien op (de toepasselijkheid van) de Metaalunievoorwaarden en het daarin voorkomende exoneratiebeding, en daarmee op de kwestie welke ook het onderwerp vormt van grief 4 van Tekholl.
Grief 4 heeft betrekking op een aan Tekholl verweten onrechtmatige daad. Grief 5 (tweede deel) ziet op de hoogte van de ten laste van Tekholl vastgestelde schadevergoeding.
4.4.3. De grieven van Veka in de zaak van Veka tegen de Staat:
Grieven 4 en 7 stellen aan de orde dat er - in elk geval deels - sprake zou zijn van een civielrechtelijk te duiden overeenkomst, te kwalificeren als opdracht, onder meer inhoudende een keuring- en ad-viestaak, waarbij de kwestie van de relativiteit geen rol speelt.
Grieven 1, 8, 9 en 10 hebben vooral de kwestie van de "relativiteit" tot onderwerp, alsmede de "cor-rectie Langemeijer".
Grieven 2, 3, 6 en 11 hebben hoofdzakelijk de fouten van de SI, de vraag of die opzet, bewuste roe-keloosheid of grove schuld aan de zijde van de Staat impliceren, en de door de rechtbank gehanteer-de maatstaf tot onderwerp.
Grief 5 heeft betrekking op de afwezigheid van eigen schuld aan de zijde van Veka
Grief 12 betreft de proceskosten.
4.4.4. De bezwaren van de Staat in de zaak van Veka tegen de Staat:
Als gezegd heeft de Staat geen incidenteel appel ingesteld doch wel inhoudelijk bezwaren gemaakt tegen het gebruik van het rapport van de Onderzoeksraad.
4.5. Volgorde van behandeling
4.5.1. Het hof bespreekt eerst grief 1 van Tekholl en daarmee feitelijk tevens de bezwaren van de Staat tegen het gebruik van het rapport van de Onderzoeksraad.
Daarna stelt het hof de deskundigenrapporten aan de orde.
Vervolgens bespreekt het hof in de zaak tegen Tekholl de kwestie van de algemene voorwaarden, de exoneratie en alles wat daarmee samenhangt.
Daarna bespreekt het hof het beroep van de Staat op het ontbreken van relativiteit.
4.5.2. Eerst daarna komt het hof - eventueel - toe aan een beoordeling van de concrete verwijten aan het adres van Tekholl respectievelijk de Staat.
4.6. Onderzoek door de Onderzoeksraad
4.6.1. De Onderzoeksraad voor de Veiligheid (hierna: Onderzoeksraad) heeft een onderzoek uitge-voerd en het resultaat daarvan neergelegd in een onderzoeksrapport van juli 2006. Dit rapport is in de hoofdzaak als productie 3 bij conclusie van dupliek van 23 augustus 2006 in het geding gebracht.
Het vonnis in de hoofdzaak is nadien, op 18 april 2007, gewezen. In r.o. 3.1 heeft de rechtbank de vaststaande feiten opgenomen. Onder onderdeel o. overweegt de rechtbank:
Intussen zijn diverse onderzoeken verricht naar de oorzaak van de schade en ter begroting van de schade. Vaststaat dat de oorzaak van het knikken/plooien is gelegen in een fout in de sterktebereke-ningen tijdens het ontwerp van het schip en dat deze fout niet is opgemerkt door de SI.
De rechtbank noemde hierbij niet expliciet het rapport van de Onderzoeksraad, ofschoon dat toen wel reeds deel uitmaakte van de processtukken in die hoofdzaak.
4.6.2. Blijkens r.o. 3.10 van het vonnis in vrijwaring, waarvan beroep, heeft de rechtbank in dat vonnis het rapport van de Onderzoeksraad wel uitdrukkelijk tot uitgangspunt genomen.
Zowel de Staat als Tekholl maken daartegen bezwaar, zij het dat de Staat zulks niet heeft gedaan in de vorm van een incidenteel appel. In het geschil tussen Tekholl en Veka vormt deze kwestie onder-werp van grief 1.
4.6.3. In de zaak tussen Veka en de Staat zouden de bezwaren van de Staat tegen het gebruik door de rechtbank van het rapport van de Onderzoeksraad slechts - in het kader van de devolutieve wer-king van het appel - aan de orde kunnen komen indien een of meer van de grieven van Veka - met name de grieven die betrekking hebben op de relativiteitskwestie, welke verderop aan de orde zal komen - gegrond zouden zijn.
In de zaak van Tekholl tegen Veka dient bedoelde kwestie echter aanstonds aan de orde te worden gesteld.
4.6.4. In zijn memorie van antwoord in de zaak tussen Veka en de Staat sub 3.61 is de Staat inhou-delijk op deze kwestie ingegaan. De voeging van de zaken Veka/Tekholl en Veka/Staat brengt met zich dat het hof kennis heeft genomen van de genoemde memorie van antwoord en de daarin aange-voerde argumenten. Overigens dient het hof deze kwestie ambtshalve te beoordelen, zodat ook daarom er geen bezwaar tegen kan bestaan dat het hof ook in de zaak tussen Veka en Tekholl in-houdelijke aandacht besteedt aan de argumenten van de Staat.
4.6.5. Tekholl verwijst naar de tekst van art. 69 van de Rijkswet Instelling van een Onderzoeksraad voor de Veiligheid (hierna: Rijkswet) en naar de MvT bij art. 64 (later vernummerd tot art. 69). De memorie van grieven dateert van 3 augustus 2010.
In haar memorie van antwoord van 17 mei 2011 beroept Veka zich in de eerste plaats op art. 152 Rv., volgens hetwelk in beginsel alle bewijsmiddelen gebruikt kunnen worden. Zij stelt voorts, dat het rapport van de Onderzoeksraad geen "document" is in de zin van art. 69 lid 1 sub f. Daartoe verwijst zij naar pag. 33-34 van de MvT bij dat artikel.
4.6.6. In de memorie van grieven in de zaak tegen de Staat beroept Veka zich ook inhoudelijk an-dermaal op het rapport van de Onderzoeksraad. De vraag of en in hoeverre dat rapport een rol mag spelen wordt in deze memorie onder randnummer 28 summier aan de orde gesteld.
4.6.7. Het standpunt van Veka, dat het eindrapport van de Onderzoeksraad niet valt onder de reik-wijdte van art. 69 lid 1 sub f van de Rijkswet is onjuist.
In het ontwerp van wet luidde art. 64 lid 1 sub f. als volgt:
1. Niet kunnen in een strafrechtelijke, tuchtrechtelijke of civielrechtelijke procedure als bewijs wor-den gebruikt, noch kan een disciplinaire maatregel, een bestuurlijke sanctie of een bestuurlijke maatregel worden gebaseerd op:
- ...
- f. door de raad opgestelde documenten, met uitzondering van het in artikel 49, eerste lid, be-doelde rapport voor zover dit niet is gebaseerd op informatiebronnen als bedoeld in de onderde-len a tot en met e.
4.6.8. In de definitieve versie, later vernummerd tot art. 69, is het onderstreepte gedeelte ge-schrapt.
Een en ander was het gevolg van een amendement van de Kamerleden Van der Staaij en Van der Ham. Tijdens het wetgevingsoverleg van de minister (Remkes) met de Vaste Kamercommissie Bin-nenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is hierover uitgebreid gedebatteerd, door de minister en de Kamerleden De Wit, Van der Staaij, Cornielje, Vos en Van Heteren.
Het lijdt op grond van de memorie van toelichting en op grond van het debat in bedoeld commissie-overleg geen twijfel dat met de "door de raad opgestelde documenten" in het bijzonder óók het eind-rapport werd bedoeld; juist daarom was dat - in de visie van de verantwoordelijke bewindspersoon - in het oorspronkelijke wetsontwerp uitgesloten van de werking van lid 1 aanhef van art. 64, omdat het eindrapport in de visie van die bewindspersoon, ofschoon het wèl een "document" van de Onder-zoeksraad was, toch een rol moest kunnen spelen in het kader van bewijslevering in strafrechtelijke, tuchtrechtelijke of civielrechtelijke procedures (behoudens voor zover dit was gebaseerd op een van de informatiebronnen sub a. tot en met e.)
4.6.9. Met het amendement Van der Staaij/Van der Ham kwam in zoverre geen verandering in de "status" van het eindrapport, dat dit een door de Onderzoeksraad opgesteld "document" was en bleef; wat wijzigde was dat dit gehele document thans onder de reikwijdte van art. 64 (thans 69) lid 1 aanhef kwam te vallen.
4.6.10. Veka verdedigt, dat het rapport van de Onderzoeksraad haar maatschappelijke relevantie zou verliezen als daarop in rechte geen beroep zou mogen worden gedaan. Dit standpunt miskent dat het oogmerk van de Onderzoeksraad en de door deze uit te voeren onderzoeken kennelijk pri-mair toekomstgericht zijn, in dier voege dat naar oorzaken wordt gezocht teneinde herhaling in de toekomst te voorkomen, en niet zozeer om te komen tot vaststelling van aansprakelijkheid voor het verleden.
4.6.11. Het hof komt mitsdien tot de conclusie, dat het eindrapport van de Onderzoeksraad krach-tens art. 69 van de Rijkswet niet gebruikt kan worden als bewijs in deze civielrechtelijke procedure. Art. 152 Rv. staat daaraan niet in de weg, nu lid 1 uitdrukkelijk een voorbehoud maakt voor gevallen als dit.
4.6.12. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat grief 1 van Tekholl slaagt.
4.6.13. In weerwil van het vorenoverwogene zal hierna desondanks op enkele plaatsen op dit rap-port worden ingegaan. Immers, Veka neemt bepaalde constateringen en conclusies van dit rapport over en maakt die tot de hare; dat staat haar vrij. Het hof dient dus tenminste te bezien of de aldus als stellingen van Veka te beschouwen opmerkingen uit dat onderzoeksrapport de daaraan door Veka verbonden conclusies (ten aanzien van de kwalificatie van de gedragingen van Tekholl en de Staat) kunnen dragen.
4.7. Deskundigenrapportages
4.7.1. In het dossier bevinden zich (chronologisch gerangschikt) de volgende rapportages; sommige rapporten zijn meermalen overgelegd, doch gemakshalve verwijst het hof naar de exemplaren zoals die zijn overgelegd als producties bij de memorie van antwoord van Veka in het geding van Tekholl tegen Veka, prods. 18-23.
- [B.], 19 juli 2004 en 25 januari 2005 (prod. 19a en 19b)
- Stork, 26 augustus 2004 (prod. 21)
- IVW/DS (voorheen SI), 10 september 2004 (prod., 23)
- [C.], 30 december 2004 (prod. 22)
- Onderzoeksraad, juli 2006 (prod. 18)
- Techno Fysica (TF), 25 juni 2007 (prod. 20).
4.7.2. Het hof merkt op, dat alleen bij de rapporten van [B.] en van de Onderzoeksraad is gebleken van enige inbreng van Tekholl en de Staat. Bij het rapport van IVW/DS was, vanzelfsprekend, even-eens sprake van inbreng van de Staat, doch niet van Tekholl of Veka. Hoor en wederhoor zijn dus niet altijd toegepast, in het bijzonder ook niet bij het rapport van TF.
4.7.3. Er bestaan ook nog rapporten van TNO en de KLPD, doch daarover beschikt het hof niet. Uit de toelichtingen van partijen volgt vooralsnog echter niet dat die rapporten informatie bevatten wel-ke relevant is voor de vraag of en in hoeverre aan Tekholl en/of de Staat fouten vallen te verwijten.
4.7.4. De weergave hierna is niet op alle plaatsen een letterlijke weergave, doch een parafrasering.
4.7.5. Het rapport van Touw beperkt zich grotendeels tot feitelijke constateringen en laat zich over de gemaakte tekeningen en berekeningen niet uit.
4.7.6. Het rapport van IVW/DS is toegespitst op eventuele voor verbetering vatbare punten in de procedure (het certificeringsproces) binnen haar eigen organisatie. In dat kader wordt in hoofdstuk 4 aandacht besteed aan de tekeningen (en berekeningen) van Tekholl.
4.7.6.1. Dit rapport bevat onder meer de volgende passage (waarbij de alineanummering van de hand van het hof is):
1. Bij het opstellen van de constructieberekeningen is door Tekholl aangenomen dat het schip binnen de in de klassevoorschriften gestelde randvoorwaarden viel. Deze aanname bestaat eruit dat het schip volgens de normen van een klassebureau ontworpen kon worden, terwijl deze normen op dit ontwerp niet zonder meer toegepast zouden mogen worden. Gezien de verhoudingen tussen het laadruim en de overige scheepsdelen wijkt het ontwerp af van de "standaardschepen" waarvoor de normen zijn opgesteld.
De verkeerde aanname is door geen van de betrokken partijen opgemerkt en gecorrigeerd.
2. Deze aanname in de door de ontwerper voorgelegde constructieberekening had ook door de Divi-sie Scheepvaart bij de aanvang van het keuringsproces getoetst moeten worden, en had in dit speci-fieke geval niet zonder meer overgenomen mogen worden. […]
3a. Bij de beoordeling … is geconstateerd, dat indien wordt uitgegaan van de door Germanischer Lloyd opgegeven formules en tabellen, voor het scheepstype moet worden geëxtrapoleerd in een van deze tabellen. Het is gebruikelijk om tijdens de ontwerpfase regelmatig in deze tabellen te extrapole-ren. Hierbij dient steeds te worden beoordeeld of de extrapolatie gerechtvaardigd is.
3b. Door de Divisie Scheepvaart is aangenomen dat Tekholl deze extrapolatie correct heeft uitge-voerd. Onder aanname van de geldigheid van de extrapolatie is de ingediende berekening juist uitge-voerd. […]
4. Na het ongeval is door de Divisie Scheepvaart een aantal controleberekeningen uitgevoerd waarbij de actuele belading en ligging van het schip tijdens het ongeval beschouwd zijn. Hierbij zijn ook de formules van twee andere klassebureaus gebruikt. Tevens is een grove berekening gebaseerd op scheepsbouwkundige principes gemaakt. De conclusie van al deze afzonderlijke berekening is dat de langsscheepse sterkte van het schip onvoldoende is.
4.7.7. Het rapport van de Onderzoeksraad, waarvan de constateringen en conclusies door Veka als stellingen worden overgenomen, komt (zie blad 7, tweede helft) in grote lijnen tot vergelijkbare con-stateringen als het rapport van IVW/DS. Het hof geeft deze constateringen, deels geparafraseerd, weer:
1. Onvoldoende is onderkend dat het schip afwijkende verhoudingen had.
2. De gangbare hulpmiddelen werden toegepast, zonder dat werd geanalyseerd of dit toereikend was.
3. Bij volledig doorrekenen van de constructie had men kunnen constateren dat het schip onvol-doende sterk was.
4. De ontwerphulpmiddelen werden gebruikt buiten het geldigheidsgebied waarvoor ze ooit waren opgesteld.
5. Het gebruik van deze hulpmiddelen is bij het ontwerpen van binnenschepen gebruikelijk, maar de verhouding tussen ruimlengte en scheepslengte week sterk af van de verhoudingen waarvoor de formules waren opgesteld.
6. Voor het gebouwde scheepstype leveren deze gebruikelijke ontwerphulpmiddelen zelfs binnen het geldigheidsbereik van deze formules een aanzienlijk te laag buigend moment op.
4.7.7.1. Bovengenoemde constateringen worden nader uitgewerkt, onder meer in onderdeel 4.3 van het rapport.
4.7.7.2. Bijzondere aandacht verdient paragraaf 4.3.2., waarin wordt aangehaald dat de berekenin-gen fouten bevatten, hetgeen onder meer blijkt uit het ontbreken van bepaalde cruciale berekenin-gen, zoals de berekening van het negatief buigend moment.
4.7.8. Het rapport van Stork is voor de vraag naar de beoordeling van de werkzaamheden van Tek-holl niet van direct belang (hooguit van indirect belang voor het oorzakelijk verband). Stork heeft materiaalonderzoek uitgevoerd.
4.7.9. In het rapport van [C.] wordt verwezen naar een rapport van [D.], [vestigingsplaats]. [D.] had geconstateerd dat de constructie voldoet aan de eisen van het klassebureau Germanischer Lloyd … voor wat betreft de optredende buigende momenten, maar dat het werkelijke buigende moment 80 % hoger ligt.
4.7.9.1. Aan deze constatering worden geen conclusies verbonden, en in elk geval opent deze con-statering geen andere gezichtspunten dan die welke voortvloeiden uit de hiervoor reeds genoemde rapporten.
4.7.10. Dan resteert het rapport van TF. Het hof begrijpt dat Veka haar verwijten voor een belang-rijk deel mede op dit rapport baseert. Zie in het bijzonder de conclusie na pleidooi in eerste aanleg d.d. 10 oktober 2007 en voorts de memorie van antwoord van Veka in de zaak van Tekholl tegen Ve-ka, sub 60, 104, 119.
Overigens blijkt ook in de zaak van Veka tegen de Staat dat Veka dit rapport van TF cruciaal acht: memorie van grieven sub 34, 35, 37, 40 en 80, alsmede in grief 2. Het in dat verband gestelde geldt niet als gesteld in de zaak tussen Tekholl en Veka doch illustreert dat Veka overheersend gewicht aan het rapport van TF toekent.
4.7.10.1. Het rapport van TF komt tot de volgende conclusies.
Beoordeling gegevens Tekholl
[…]
"Omdat verdere gegevens (en met name de opgave van berekening van het gebruikte moment) ont-breken kan verder niets over de door de firma Tekholl ingediende informatie worden opgemerkt. De-ze informatie kan echter niet als een volledige berekening worden beschouwd omdat de belangrijkste informatie, namelijk de opgave van het moment, niet in deze informatie is opgenomen".
Conclusie
[…]
Volgens versie 1.32 had het ontwerp afgekeurd moeten zijn. De berekende spanningen zijn groter dan de toelaatbare spanningen en overschrijden deze met een factor 1,21.
Volgens versie 1.4 zijn de spanningen wel toelaatbaar, als gevolg van het lagere buigend moment dat door dit programma wordt bepaald. Deze versie maakt echter melding van het gegeven dat de verhoudingen van het schip zodanig zijn dat het programma niet zonder meer mag worden gebruikt. Ook deze versie is dus ongeschikt voor het beoordelen van de toelaatbaarheid van de berekende spanningen.
Als het in het rapport van de Onderzoeksraad genoemde gecorrigeerde moment wordt gebruikt, overschrijden de werkelijke spanningen de toelaatbare spanningen met bijna 45 %, en had het ont-werp zeker afgekeurd moeten worden.
Samenvattend
Ongeacht de gebruikte versie van het programma had het ontwerp bij controle volgens de IVW/DS richtlijnen vraagtekens moeten werpen die tot een nadere analyse hadden moeten leiden. Conform versie 1.32 had het ontwerp zelfs afgekeurd moeten worden.
Bij gebruik van een juiste coëfficiënt voor de ruimlengte had ook versie 1.4 tot afkeur van dit ont-werp moeten leiden. Door gebruik van het programma buiten de daarvoor bedoelde verhoudingen is het ontwerp ten onrechte goedgekeurd.
De huidige FEM rekenprogramma's bieden mogelijkheden om elk model schip tot in detail betrouw-baar door te rekenen.
Op basis van de door Tekholl ingediende informatie kan niets over de te verwachten spanningsni-veaus worden gezegd. De hiervoor van belang zijnde informatie over de buigende momenten ont-breekt in deze opgaven.
4.7.10.2. In de memorie van antwoord, tevens grieven in het incidenteel appel, in de zaak van Tek-holl tegen Veka, onder randnr. 104, voegt Veka iets toe wat berust op een eigen interpretatie van het rapport van TF, doch wat niet uitdrukkelijk in het rapport van TF staat:
In het tussen aanhalingstekens geplaatste, letterlijke citaat, ter plaatse van de asterisk, voegt Veka toe: "lees: het negatief buigend moment; toevoeging EJH". Het hof acht het verwarrend om een pas-sage uit een dergelijk rapport aldus weer te geven. TF heeft de term "negatief buigend moment" in haar rapport niet gebezigd. Dat sluit niet uit dat zij daar wel op heeft gedoeld.
4.7.10.3. Dat de voorgaande van meer dan louter theoretisch en/of processueel belang kan zijn, volgt hierna uit r.o. 4.17.1.
4.8. In de zaak van Veka tegen Tekholl
4.8.1. Nu - zoals overwogen - grief 1 van Tekholl slaagt, zou moeten worden bezien welke overige bewijsmiddelen met betrekking tot de tekortkoming van Tekholl en het oorzakelijk verband tussen zodanige tekortkoming en de schade voorhanden zijn.
4.8.2. Vooraleer bezien kan worden of en op welke wijze een eventuele tekortkoming van Tekholl en het oorzakelijk verband tussen zodanige fout en de schade kunnen komen vast te staan, dient het door Tekholl gedane beroep op de in art. 13 van de Metaalunie vervatte exoneratieclausule aan de orde gesteld te worden. Als gezegd zien grief 4 van Tekholl en de incidentele grieven 1, 2, 3 en 5 (eerste deel) van Veka op deze kwestie.
Indien het beroep van Tekholl op deze exoneratie zou slagen zouden de vorderingen van Veka op Tekholl reeds daarom moeten worden afgewezen, zodat voor een nader onderzoek geen ruimte zou zijn.
4.9. Metaalunievoorwaarden
4.9.1. De rechtbank heeft overwogen dat op de overeenkomst de Metaalunievoorwaarden van toe-passing zijn. Tegen dat oordeel is de incidentele grief 1 van Veka gericht.
4.9.2. Op 25 juni 2002 zond Veka een faxbericht aan Tekholl, luidende als volgt:
Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud sturen wij u de volgende tekeningen van ons nieuwe ontwerp voor een beunschip.
(…)
Wilt u voor ons een offerte maken voor het maken van een grootspanttekening.
Onderaan staat met pen genoteerd:
tel. 3.7.2002 (…)
+ 85 h € 31,-- richtprijs.
4.9.3. Op 4 juli 2002 zond Veka een e-mailbericht aan Tekholl, luidende als volgt:
Hierbij stuur ik u de tekeningen. (…)
Bij dezen dan ook de opdracht om dit uit te voeren op urenbasis.
4.9.4. Op 10 juli 2002 zond Tekholl aan Veka een orderbevestiging, waarin werd verwezen naar een orderdatum van 4 juli 2002 (per fax), luidende als volgt:
Onder dank hebben wij het genoegen u hierbij de orderbevestiging te doen toekomen (…)
De verrichte werkzaamheden zullen op basis van nacalculatie worden gefactureerd. Ons uurtarief be-draagt € 31,-- exclusief btw.(…)
Betalingscondities: 30 dagen na factuurdatum.
Op onze transacties zijn de METAALUNIEVOORWAARDEN van toepassing (zie bijlage).
4.9.5. Veka stelt dat de overeenkomst tot stand is gekomen met het e-mailbericht van 4 juli 2002, hetgeen Tekholl betwist. Volgens Tekholl is de overeenkomst eerst met de orderbevestiging van 10 juli 2002 - waartegen niet is geprotesteerd - tot stand gekomen.
4.9.6. De eerdere contacten verliepen, zo begrijpt het hof, per telefoon; de eerste schriftelijke stuk-ken van Veka waren de in r.o. 4.2.5 genoemde fax van 25 juni 2002 en de email van 4 juli 2002 en het eerste stuk van Tekholl was de in r.o. 4.2.6 genoemde orderbevestiging van 10 juli 2002. Tekholl kon niet eerder dan in dàt stuk verwijzen naar de Metaalunievoorwaarden; tegelijk moet ermee reke-ning worden gehouden dat dit het sluitstuk was van de onderhandelingen zodat Tekholl niet eenzijdig de toepasselijkheid van de Algemene Voorwaarden kon stipuleren.
4.9.7. De redenering van Veka dat met het e-mailbericht van 4 juli 2002 de opdracht werd gegeven (en dus tot stand was gekomen) is onjuist. Een opdracht moet immers door de opdrachtnemer wor-den aanvaard. De e-mail bevat ook geen samenvatting van beweerdelijk eerder gemaakte afspraken. Van een "aanvaarding van de offerte" (memorie van antwoord sub 265) van Tekholl blijkt dan ook niets.
4.9.8. Zelfs al zou in de eerdere telefoongesprekken duidelijkheid zijn verkregen omtrent prijs en uit te voeren werkzaamheden, dan nog is in het maatschappelijk verkeer tussen bedrijven - hoewel niet vereist - niet ongebruikelijk dat een en ander schriftelijk wordt bevestigd, al dan niet onder toevoe-ging van uitwerkingen op onderdelen en/of nadere bedingen.
4.9.9. Dat is over en weer gebeurd met de e-mail van 4 juli 2002 en de brief van 10 juli 2002. Als dan niet tegen die schriftelijke bevestigingen over en weer wordt geprotesteerd, mogen partijen over en weer aannemen dat op basis van die correspondentie de overeenkomst is gesloten, in casu dus inclusief de toepasselijkheid van de Metaalunievoorwaarden waarmee Veka geacht moest worden stilzwijgend te hebben ingestemd. Omtrent andere feiten waaruit van een eerdere "aanvaarding" door Tekholl van een door Veka gegeven opdracht - zonder toepasselijkheid van de Metaalunievoor-waarden - kan blijken is door Veka onvoldoende gesteld.
4.9.10. Veka wijst erop dat Tekholl niet behoort tot de branche waarin de Metaalunievoorwaarden worden gebruikt, en dat Veka zelf óók die voorwaarden niet gebruikt.
Dat betekent echter niet meer dan dat de situatie van art. 6:235 lid 3 niet van toepassing is.
Dat Tekholl niet tot die branche behoort laat evenwel onverlet dat het hem vrijstaat de toepasselijk-heid van die voorwaarden te bedingen.
4.9.11. Veka stelt dat die voorwaarden haar niet voor of bij het sluiten van de overeenkomst ter hand zijn gesteld. Dat is echter voor toepasselijkheid van die voorwaarden geen vereiste. Het niet ter hand stellen kan wel grond opleveren voor vernietiging.
Gelet op het voorgaande faalt grief 1 in het incidenteel appel.
4.10. Vernietigbaarheid
4.10.1. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat Veka in eerste aanleg geen beroep op vernietig-baarheid heeft gedaan. Het standpunt van Veka impliceert evenwel dat Veka in hoger beroep dat be-roep op vernietigbaarheid alsnog wenst te doen; zij heeft dat expliciet herhaald bij akte van 15 no-vember 2011 onder 3 sub iii.
4.10.2. Weliswaar stelt Veka in de memorie van antwoord sub 257 dat nergens uit zou blijken en door Tekholl niet zou zijn aangetoond dat deze daadwerkelijk aan Veka ter hand zijn gesteld, doch zij betwist niet met zoveel woorden dat deze in feite wel bij de opdrachtbevestiging waren gevoegd.
Het hof neemt echter aan dat Veka feitelijk wel heeft bedoeld te betwisten dat zij met de opdracht-bevestiging ook de voorwaarden heeft ontvangen.
Dan moet tegelijk wel worden geconstateerd dat noch van enig protest van Veka tegen de toepasse-lijkverklaring van de Metaalunievoorwaarden is gebleken, noch door Veka tegen het ontbreken van de beweerdelijk in bijlage gevoegde Metaalunievoorwaarden is geprotesteerd.
4.10.3. In het navolgende gaat het hof er veronderstellenderwijs van uit dat Veka de Metaalunie-voorwaarden, in weerwil van de vermelding op de opdrachtbevestiging, niet heeft ontvangen.
4.10.4. Tekholl heeft onder verwijzing naar producties gesteld dat Veka in de loop van het jaar 2001 diverse overeenkomsten heeft gesloten met werven die allemaal werken onder toepasselijkheid van de Metaalunievoorwaarden. Voorts wijst Tekholl erop dat Veka zelf ook algemene voorwaarden han-teert welke een uitgebreid exoneratiebeding bevatten.
4.10.5. In reactie daarop heeft Veka bij akte van 15 november 2011 gesteld dat zij inderdaad in 2001 met diverse werven overeenkomsten heeft gesloten onder toepasselijkheid van de Metaalunie-voorwaarden, doch dat daarvoor ten eerste geldt dat die werven behoren tot de branche waarvoor die voorwaarden bedoeld zijn (hetgeen Tekholl niet was zodat Veka op de toepasselijkheid daarvan niet bedacht behoefde te zijn) en ten tweede geldt dat de inhoud van de voorwaarden, naar Tekholl wist, voor Veka uiterst bezwaarlijk was omdat Tekholl wist dat hij tegen dit soort fouten niet verze-kerd was.
4.10.6. Wat het tweede argument betreft: dit komt aan de orde bij de bespreking hierna van het beroep van Veka op art. 6:233a sub 1 BW.
Wat het eerste argument van Veka betreft: het hof verwerpt dit argument. Het gaat in dit
stadium enkel om de vernietigbaarheid van de Metaalunievoorwaarden in verband met een eventueel verzuim om deze aan Veka ter hand te stellen.
Ten eerste - en dat maakt overigens ook begrijpelijk waarom Veka niet protesteerde tegen het ge-stelde ontbreken van de algemene voorwaarden als bijlage bij de orderbevestiging - waren die voor-waarden aan Veka kennelijk goed bekend, gelet op de ervaringen die zij daarmee reeds had.
Ten tweede doet niet ter zake dat anders dan de werven waarmee Veka in 2001 had gecontracteerd, Tekholl niet tot de branche behoorde waarvoor de Metaalunievoorwaarden primair bedoeld waren. Door de verwijzing naar die voorwaarden werden deze toepasselijk, ook al zou Veka het ongebruike-lijk hebben gevonden dat Tekholl die voorwaarden hanteerde.
4.10.7. Het hof verwijst naar HR 1 oktober 1999, LJN ZC2977 (Geurtzen-Kampstaal), waarin in r.o. 3.4 onder meer is overwogen:
Een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van art. 6:234 lid 1 brengt evenwel mee dat aan de strekking van de in die bepaling vervatte regeling eveneens recht wordt gedaan, indien de wederpar-tij zich tegenover de gebruiker ook niet op vernietigbaarheid van een beding in algemene voorwaar-den kan beroepen, wanneer hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met dat beding bekend was of geacht kon worden daarmee bekend te zijn. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het geval dat regelmatig gelijksoortige overeenkomsten tussen partijen worden gesloten, terwijl de algemene voorwaarden bij het sluiten van de eerste overeenkomst aan de wederpartij ter hand zijn gesteld en aan het geval van een van algemene voorwaarden deel uitmakende eenvoudige exoneratieclausule, die in een winkel of bedrijfsruimte op duidelijke wijze aan klanten wordt gepresenteerd. Ook kunnen zich omstandigheden voordoen waarin een beroep op art. 6:233 onder b en art. 234 lid 1 naar maat-staven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.10.8. Naar 's hofs oordeel valt ook het onderhavige geval, waarin Veka uit anderen hoofde goed bekend was met het bestaan en inhoud van de Metaalunievoorwaarden, meer in het bijzonder het daarin voorkomende exoneratiebeding, binnen de door de Hoge Raad getrokken grenzen van de ca-tegorie gevallen waarin op het (eventuele) ontbreken van de terhandstelling geen beroep kan worden gedaan.
4.10.9. Bij deze stand van zaken komt Veka er dus geen beroep op toe dat de voorwaarden haar niet tijdig ter hand zouden zijn gesteld. Dat betekent dat ook niet verder door bewijslevering vastge-steld behoeft te worden of die voorwaarden met orderbevestiging waren meegezonden dan wel op andere wijze tijdig aan Veka ter hand zijn gesteld.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de Metaalunievoorwaarden van toepassing zijn en niet vernie-tigd dienen te worden op grond van het feit dat deze niet tijdig ter hand zouden zijn gesteld.
Gelet op het voorgaande faalt grief 2 in het incidenteel appel.
4.11. Exoneratiebeding
4.11.1. Artikel 13 van de Metaalunievoorwaarden 2001 (prod. 2 bij memorie van antwoord in het incidenteel appel) luidt als volgt:
13.1 Opdrachtnemer is aansprakelijk voor schade die opdrachtgever lijdt en die het rechtstreeks en uitsluitend gevolg is van een aan opdrachtnemer toe te rekenen tekortkoming. Voor vergoeding komt echter alleen in aanmerking die schade waartegen opdrachtnemer verzekerd is, dan wel redelijkerwijs verzekerd had behoren te zijn.
13.2 Niet voor vergoeding in aanmerking komt:
a. bedrijfsschade waaronder bijvoorbeeld stagnatieschade en gederfde winst;
b. opzichtschade …;
c. schade veroorzaakt door opzet of bewuste roekeloosheid van hulppersonen.
4.11.2. Tekholl wijst erop dat volgens art. 13.1 hij alleen aansprakelijk is als de schade het recht-streeks en uitsluitend gevolg is van een (eventuele) tekortkoming zijnerzijds.
4.11.3. De eerste volzin van art. 13.1 lijkt een aansprakelijkheid voor de gevolgen van tekortkomin-gen te constitueren. Aansprakelijkheid voor de gevolgen van een toerekenbare tekortkoming vloeit echter primair voort uit de wet. Dit is anders indien die aansprakelijkheid is uitgesloten of beperkt. Naar de letter genomen lijkt de eerste volzin van art. 13.1 geen uitsluiting of beperking in te houden. Toch is dat de kennelijke bedoeling van die eerste volzin, die anders zinledig zou zijn. Bedoelde eer-ste volzin dient aldus gelezen te worden, dat uitsluitend in het aldaar bedoelde geval aansprakelijk-heid bestaat, en anders niet.
4.11.4. Voor de vraag of - aannemende dat de exoneratieclausule onaantastbaar is - de in deze eer-ste volzin omschreven beperking er in concreto toe zou leiden, dat Tekholl geheel van aansprakelijk-heid zou worden gevrijwaard, dient dus vast komen te staan dat er ook andere oorzaken (dan oorza-ken welke aan Tekholl vallen toe te rekenen) voor het verlies van het schip zijn geweest. Dat zou lei-den tot de noodzaak van bewijslevering.
Om redenen van proceseconomische aard zal het hof eerst de verdere grondslagen voor een even-tuele (gehele) beperking of uitsluiting van de aansprakelijkheid bezien.
4.11.5. De tweede volzin van art. 13.1 houdt een nadere beperking van de - eventuele - schadever-goedingplicht in. Tekholl was wel verzekerd, maar de kern van haar prestatie is juist niet verzekerd en volgens Tekholl is dat ook niet mogelijk, ongebruikelijk of onbetaalbaar en waar nodig biedt hij dat te bewijzen aan.
Het hof bespreekt deze kwestie verderop.
4.11.6. Veka beroept zich op art. 6:233 aanhef en sub a BW (onredelijk bezwarend beding); volgens Tekholl komt aan Veka een beroep daarop niet toe gelet op art. 6:235 lid 1 aanhef en sub a. (om-vang onderneming Veka).
4.11.7. Uit de parlementaire geschiedenis op art. 6:235 BW blijkt dat niet doorslaggevend is of de jaarrekening gepubliceerd had behoren te worden, doch of deze daadwerkelijk is gepubliceerd.
Art. 2:362 BW definieert de jaarrekening als een balans plus een winst- en verliesrekening.
Vast staat dat door Veka over de jaren 2000-2002 telkens enkel een balans en geen winst- en ver-liesrekening is gepubliceerd. Het publiceren van enkel een balans kan niet worden gekwalificeerd als het publiceren van een jaarrekening. Art. 6:235 lid 1 sub a BW is dus niet van toepassing.
4.11.8. Veka kan dus, indien daarvoor voldoende gronden zijn, een beroep doen op art. 6:233 aan-hef en sub a BW.
4.12. Exoneratiebeding onredelijk bezwarend
4.12.1. De vraag of een beding, in dit geval een exoneratiebeding, onredelijk bezwarend is, dient - strikt genomen - onderscheiden te worden van de vraag of in een concreet geval, gelet op alle om-standigheden van dat geval, een beroep op zo'n beding naar maatstaven van redelijkheid en billijk-heid onaanvaardbaar is. Toch zullen in de praktijk bij de beantwoording van beide vragen deels de-zelfde facetten een rol spelen
4.12.2. Blijkens het hiervoor genoemde artikel zijn relevante gezichtpunten:
a) de aard van de overeenkomst
b) de overige inhoud van de overeenkomst
c) de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen
d) de wederzijds kenbare belangen van partijen
e) de overige omstandigheden van het geval.
4.12.3. In dit geval komen daar de volgende specifieke toetspunten bij:
f) de strekking van de door Tekholl te verrichten werkzaamheden
g) de omvang en deskundigheid van zijn bureau, en de plaats daarvan in de productieketen
h) de omvang van de opdracht en het financiële belang daarvan
i) het gegeven dat de veiligheid op het water mede met de door Tekholl te verrichten prestaties in het geding was
j) het bedrag waarvoor de tekenopdracht is aangenomen
k) het totale bedrag van de kosten van opdracht tot de bouw van het schip
l) het gegeven dat het niet om een aansprakelijkheidsbeperking of -uitsluiting zou gaan, maar om een schadebeperkingsbeding
m) het gegeven dat het beding betrekking had op de kernprestatie van Tekholl.
4.12.4. De ernst van de (eventuele) fout van Tekholl en de mate waarin naar de toenmalige stand van de techniek de tekortkoming van Tekholl als meer of minder ernstig dient te worden gekwalifi-ceerd zijn facetten welke niet zozeer de vernietigbaarheid van het beding zouden raken, als wel de vraag of en in hoeverre naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op dat beding een beroep kan worden gedaan.
4.13. Exoneratie voor eigen fouten
4.13.1. Voorop moet worden gesteld, dat - behoudens opzet of gekwalificeerde vormen van schuld zoals hierna in r.o. 4.15 nader te omschrijven - als regel ook voor eigen tekortkomingen de aanspra-kelijkheid kan worden beperkt of uitgesloten. Zou dat niet het geval zijn, dan zou een exoneratiebe-ding bijna nooit enige bescherming kunnen bieden.
Een en ander dient bezien te worden tegen de achtergrond van het volgende.
De aard van de door Tekholl te verrichten werkzaamheden brengt met zich, dat er een grote discre-pantie bestaat tussen de geldelijke waarde van de door hem te verrichten prestatie en de potentiële gevolgen als daarbij fouten zouden worden gemaakt. Zonder exoneratieclausule of deugdelijke ver-zekering (waarover meer) zou het voortbestaan van een bedrijf als het onderhavige in gevaar komen indien elke fout, welke potentieel omvangrijke schade zou kunnen veroorzaken, tot een vergoedings-plicht aanleiding zou kunnen geven, als de aansprakelijkheid niet zou kunnen worden uitgesloten (of verzekerd, waarover meer).
Het zou dan het in de praktijk schier ondoenlijk zijn om mee te doen aan het economisch verkeer en daarin een beroep uit te oefenen, hetgeen onwenselijk is.