ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9211

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Rekestnummer 200.090.278
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het griffierecht in hoger beroep en verzet tegen griffierbeslissing

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een verzet tegen een beslissing van de griffier over het griffierecht in een hoger beroep. De zaak is geïntroduceerd op 19 augustus 2008, vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving op 1 november 2010, waardoor de oude Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken van toepassing is. De advocaat, mr. O.P.N.M. Tennebroek, heeft op 24 mei 2011 een factuur ontvangen met een volgens hem onjuist griffierecht en heeft hierop gereageerd. De griffier heeft aangegeven dat er geen reden was tot restitutie, waarna op 5 juli 2011 een formeel verzetschrift is ingediend. Het hof oordeelt dat de fax van 31 mei 2011, waarin mr. Tennebroek om herberekening verzoekt, als verzetschrift kan worden aangemerkt, en dat het verzet tijdig is ingesteld.

De zaak betreft ook een hoger beroep van [X.] tegen een vonnis van de rechtbank Breda, waarin [Y.] een schadevergoeding vorderde. Het hof stelt vast dat het griffierecht niet beïnvloed wordt door de omvang van de vordering in incidenteel appel. De wetgeving bepaalt dat het griffierecht in beginsel gebaseerd is op het bedrag van de vordering waarover de rechter moest beslissen. In dit geval is het geldelijk belang vastgesteld op € 12.687,72, wat leidt tot een griffierecht van € 409, conform de oude wetgeving. Het hof verklaart het verzet gegrond en bepaalt het griffierecht in de zaak met zaaknummer HD 200.011.790 op € 409.

Uitspraak

Rekestnummer 200.090.278
BESCHIKKING VAN HET GERECHTSHOF 'S-HERTOGENBOSCH
van 6 maart 2012,
gegeven op het verzetschrift ex artikel 25 van de Wet tarieven burgerlijke zaken van:
mr. O.P.N.M. Tennebroek, advocaat te Dongen.
4. Het verdere procesverloop
Het hof verwijst naar de tussenbeslissing van 29 november 2011.
Mr. Tennebroek heeft bij brief van 12 december 2011 nadere gegevens verstrekt als onder 2.2 van dat arrest verzocht. De griffier heeft bij brief van 10 januari 2012 meegedeeld dat het verweerschrift d.d. 12 september 2011 geen nadere aanvulling behoeft.
Een mondelinge behandeling heeft niet plaatsgehad.
5. De verdere beoordeling
5.1. Gelet op artikel 56a Wet griffierechten in burgerlijke zaken is – nu de zaak is geïntroduceerd op de rol van 19 augustus 2008, dus vóór 1 november 2010 – op deze zaak de Wet Tarieven in Burgerlijke zaken van toepassing, anders dus dan het hof in zijn tussenbeslissing had opgenomen.
De zaak zal verder worden beoordeeld naar laatstgenoemde wet.
5.2. Volgens artikel 25 WTBZ kan gedurende een maand na de mededeling van de uit het voorschot verrekende rechten en verschotten, en bij rechtstreekse betaling daarvan, binnen een maand na die betaling, hij van wie de rechten en verschotten zijn geheven alsmede, in het eerste geval de voorschotgever, in het tweede geval hij die de rechten en verschotten betaalde, bij het gerecht ter griffie waarvan voorschot werd gestort of werd betaald tegen de beslissing van de griffier, bij verzoekschrift in verzet komen.
Mr. Tennebroek heeft op 24 mei 2011 de factuur met het volgens hem onjuiste griffierecht ontvangen en heeft vervolgens op 31 mei 2011 eerst telefonisch en vervolgens bij fax gereageerd. In de fax wordt opgemerkt dat mr. Tennebroek de nota niet kan plaatsen en hij verzoekt het griffierecht te herberekenen.
Daarna is een correspondentie met de griffie van het hof gevolgd, waarin door de griffie is opgemerkt dat er geen reden was tot restitutie en is op 5 juli 2011 een (formeel) verzetschrift ingediend.
Naar het oordeel van het hof kan echter reeds de fax van 31 mei 2011 waarin mr. Tennebroek om herberekening heeft verzocht als verzetschrift worden aangemerkt. Daaruit blijkt immers dat mr. Tennebroek het niet eens is met de beslissing van de griffier.
Nu deze fax binnen een maand na de ontvangst van de factuur is verzonden, is het verzet tijdig ingesteld.
5.3. [X.] in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 13 februari 2008, gewezen tussen [Y.] en de vennootschap onder firma v.o.f. PB Bouw als eisers en [X.] voornoemd als gedaagde. Bij dat vonnis is de v.o.f. PB Bouw niet ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, en is [X.] veroordeeld tot betaling aan [Y.] van het bedrag van € 7.168,94 in
hoofdsom. Door [Y.] was een schadevergoeding gevorderd van € 12.687,72.
[X.] is bij dagvaarding van 13 maart 2008 in hoger beroep gekomen tegen dit vonnis voor zover gewezen tussen [X.] en [Y.]. Bij memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel is [Y.] in incidenteel appel gekomen. In hoger beroep vordert hij een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 10.000 en een bedrag van € 41.250 ter zake van arbeidsvermogensschade.
5.4. Voor de berekening van het vast recht in een bij dagvaarding aanhangig gemaakte hoger beroepszaak moet in beginsel worden aangeknoopt bij het bedrag van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep is gericht had te beslissen. Daarbij biedt de wet geen ruimte voor een andere dan een formele uitleg van de vordering en mag de griffier bij de bepaling van het vast recht niet door de vordering heen kijken (HR 27 september 2002, NJ 2002, 533). Hierop bestaat een uitzondering wanneer een beroep slechts tot een deel van de oorspronkelijke vordering beperkt is.
5.5. Het hoger beroep van [X.] richt zich kennelijk niet tegen de niet-ontvankelijkverklaring van v.o.f. PB Bouw maar heeft alleen betrekking op de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de vordering van [Y.]. Gelet daarop is het geldelijk belang aan de hand waarvan het griffierecht moet worden bepaald € 12.687,72; het feit dat dit bedrag niet ten volle is toegewezen doet daar niet aan af.
Hoewel mr. Tennebroek (in zijn schrijven van 5 juli 2011) en de griffier (in het daarmee instemmende verweerschrift van 12 september 2011) het er kennelijk over eens zijn dat het voor de vaststelling van het verschuldigde griffierecht van belang is dat vervolgens door [Y.] incidenteel appel is ingesteld, en dat de omvang van de vordering in incidenteel appel moet worden be-trokken bij het (definitief) bepalen van de hoogte van het griffierecht, dient het hof ambtshalve vast te stellen welk griffierecht moet worden geheven volgens de wet.
Volgens de wet wordt, anders dan mr Tennebroek en de griffier veronderstellen, de hoogte van het griffierecht niet beïnvloed door de omvang van de vordering in incidenteel appel.
Artikel 3 WTBZ houdt immers in dat onder andere het incidenteel beroep als bedoeld in artikel 339, derde lid Rv niet als afzonderlijk geding wordt beschouwd. In de Memorie van Toelichting bij de Wet wijziging van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (kamerstukken 16586, nr 3, bladzijde 6) wordt dit als volgt toegelicht:
" Voorgesteld wordt in het tweede lid van dit artikel in de opsomming van procedures die niet als afzonderlijke gedingen worden beschouwd ook op te nemen het incidenteel beroep als bedoeld in de artikelen 339, tweede lid, [inmiddels derde lid, hof] en 410 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hier geldt hetzelfde als bij het geding in reconventie. Wan-neer men als gedaagde of verweerder al vast recht heeft betaald, dient men als insteller van incidenteel hoger beroep bij rechtbank of hof noch als verweerder in cassatie, zelf ook in cassatie gaande, opnieuw vast recht verschuldigd te zijn."
Voor de goede orde merkt het hof hierbij op dat hetzelfde geldt voor de huidige Wgbz, blijkens artikel 4 lid 2 onder c van die wet. Volgens de Memorie van Toelichting op deze wet (kamerstukken 31 758, nummer 3, pagina 8) komt het tweede lid van artikel 4 Wgbz inhoudelijk overeen met artikel 3 lid 2 WTBZ.
5.6. Bij de berekening van het griffierecht dient dan ook te worden uitgegaan van de vordering zoals die in hoger beroep bij dagvaarding aan de orde is gesteld door [X.], dus van de (door [Y.] in eerste aanleg ingediende) vordering van € 12.687,72. Volgens artikel 2 lid 3 WTBZ is in dat geval het griffierecht 3% van de hoofdsom met een minimum van € 409, zodat in dit geval € 409 verschuldigd is.
5.7. Derhalve moet worden beslist als volgt.
6. De beslissing
Het gerechtshof, rechtdoende:
verklaart het verzet gegrond;
bepaalt het griffierecht in de zaak met zaaknummer HD 200.011.790 op € 409.
Deze beschikking is gegeven op 6 maart 2012 door mrs J.Th. Begheyn, Th.C.M. Hendriks-Jansen en S. Riemens, in tegenwoordigheid van de griffier.