GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 14 maart 2012
Zaaknummer: HV 200.099.709/01
Zaaknummer eerste aanleg: 451075 OV VERZ 11-5555
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats], België,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.L. van den Bergh,
de Gemeente Maastricht,
zetelende te Maastricht,
verweerster,
hierna te noemen: de gemeente,
gemachtigde: Ch. Bouwens, juridisch medewerker van de gemeente.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht van 12 december 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 december 2012, heeft [appellant], onder aanvoering van acht grieven, verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek in eerste aanleg, om de beslagvrije voet vast te stellen op € 1.255,62 per maand, alsnog toe te wijzen.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 16 februari 2012, heeft de gemeente verzocht [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem zijn verzoek te ontzeggen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 februari 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant], zijn echtgenote en zijn advocaat;
- Chr. Bouwens;
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 5 december 2011;
- de ter zitting door mr. Van den Bergh overgelegde pleitaantekeningen.
3.1. Het verweerschrift is in strijd met het bepaalde in artikel 362 jo 282 lid 1 jo 278 lid 3 Rv niet door een advocaat ondertekend. Het hof zal het verweerschrift aanmerken als op voorhand toegezonden pleitaantekeningen/verweer ter zitting.
3.2. In deze zaak gaat het om het volgende.
3.2.1. De gemeente heeft op grond van een vordering van ruim € 46.000.- die zij op [appellant] heeft (vanwege het uitkeren van een startersvergoeding die uiteindelijk terugbetaald moest worden), en waarvan een vonnis is verstrekt, derdenbeslag doen leggen onder de Sociale Verzekeringsbank, vestiging Utrecht, op de AOW-uitkering ad € 515,13 per maand die [appellant] (hij is geboren op [geboortedatum] 1946) per [datum] 2011 wordt uitgekeerd.
3.2.2. Stellende dat hij niet, althans bijna niet over (andere dan de AOW-)inkomsten of over vermogen beschikt, en derhalve onvoldoende middelen van bestaan heeft, heeft [appellant], die al meer dan tien jaar in België woont en vast verblijft, in het inleidende verzoekschrift op de voet van artikel 475e Rv de kantonrechter Maastricht gevraagd de beslagvrije voet te bepalen.
3.2.3. In de beschikking waarvan beroep is het verzoek afgewezen. Daartegen keren zich de grieven.
3.3. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.3.1. In de beschikking waarvan beroep overwoog de kantonrechter onder meer:
De kantonrechter heeft ter zitting allereerst aan partijen voorgehouden dat hij (relatief) onbevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. Gelet op het bepaalde in artikel 438a Rv is de rechter bevoegd in wiens rechtsgebied de te executeren zaken zich geheel of grotendeels bevinden of in het rechtsgebied waar de executie geschieden zal. Nu in dit geval beslag gelegd is onder de SVB Vestiging Utrecht, is de kantonrechter te Utrecht relatief bevoegd om van de vordering kennis te nemen. De Gemeente heeft ter zitting expliciet ermee ingestemd dat het door [appellant] bij de kantonrechter te Maastricht ingediende verzoek door deze wordt behandeld, op grond waarvan deze zich alsnog op de voet van artikel 96 Rv bevoegd acht om van het onderhavige verzoek kennis te nemen.
3.3.2. In zaken die op de voet van artikel 96 Rv door de kantonrechter worden behandeld staat alleen hoger beroep open indien partijen zich dit rechtsmiddel hebben voorbehouden. Daarvan blijkt niet, zodat het hoger beroep in beginsel niet-ontvankelijk is.
3.3.3. Door [appellant] is in het beroepschrift geen grief gericht tegen de geciteerde overweging van de beschikking van de kantonrechter. Nadat partijen door de zaaksvoorzitter is gevraagd aan deze kwestie op de mondelinge behandeling aandacht te besteden, heeft [appellant] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling alsnog een grief gericht tegen deze beslissing. De gemeente heeft, nadat de zaaksvoorzitter had gewezen op de twee-conclusie-regel, bezwaar gemaakt tegen deze grief.
3.3.4. De opvatting van de kantonrechter over zijn relatieve bevoegdheid is naar het oordeel van het hof onjuist. Weliswaar staat de genoemde bevoegdheidsregel van artikel 438a lid 1 Rv in de toelichting op artikel 475e Rv in T&C Rv genoemd, maar deze verwijzing is onjuist. Artikel 438a lid 1 Rv heeft betrekking op zaken die bij de voorzieningenrechter worden aangebracht. In artikel 475e Rv wordt de kantonrechter aangewezen. Ingevolge artikel 262 lid 1 Rv is de kantonrechter Maastricht bevoegd nu de gemeente in Maastricht zetelt. De kantonrechter heeft met zijn beslissing partijen op de mondelinge behandeling in eerste aanleg ‘op het verkeerde been’ gezet. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de kantonrechter de kwestie ambtshalve aangesneden.
3.3.5. Verder blijkt niet dat de kantonrechter bedoeld voorbehoud met partijen heeft besproken. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt niet eens dat artikel 96 Rv expliciet aan de orde is gesteld. De kantonrechter achtte ‘zich onbevoegd, tenzij beide partijen hem verzoeken om de zaak toch te behandelen’. Het kan hier gaan een forumkeuze. Partijen mogen kiezen voor de kantonrechter Maastricht als forum, artikel 270 lid 1, slotzin, Rv. De kantonrechter had de zaak dus ook aan zich kunnen houden buiten toepassing van artikel 96 Rv. In dit verband is van belang dat de SVB Vestiging Utrecht en de beslagleggende deurwaarder geen belanghebbenden zijn in deze zaak.
3.3.6. Daarbij komt dat artikel 96 Rv ziet op doorbreking van de sectorale bevoegdheid (sector civiel of sector kanton) en niet op de relatieve bevoegdheid tussen kantonrechters. Artikel 96 Rv mist toepassing. Deze bepaling kan er slechts toe leiden dat niet de sector civiel van de rechtbank Utrecht bevoegd is, maar de kantonrechter. Ten slotte mag niet onvermeld blijven dat artikel 96 Rv staat in titel 2 van Boek 1 Rv (de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg) en niet anders dan wellicht analoog toepassing kan vinden in gedingen die met een verzoekschrift worden ingeleid.
3.3.7. Uit artikel 270 Rv volgt dat de relatieve bevoegdheid zonodig ambtshalve door de rechter wordt vastgesteld. Het hof stelt ambtshalve vast dat de kantonrechter Maastricht bevoegd was om in eerste aanleg kennis te nemen van het verzoek en dat het hof, nu hoger beroep niet is uitgesloten en in het bijzonder niet door artikel 96 Rv wordt uitgesloten omdat deze bepaling niet van toepassing is, bevoegd is kennis te nemen van het appel. De verwijzing door de kantonrechter naar artikel 96 Rv kan daar niet aan afdoen.
3.3.8. Het hof voegt hier ten slotte aan toe dat de twee-conclusie-regel ook wordt doorbroken in het geval toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde, waarbij met name valt te denken aan een rechterlijke fout (Asser- Procesrecht, Hoger Beroep, 2009, nr. 107).
3.3.9. De conclusie is dat het hoger beroep ontvankelijk is.
3.4.1. De grieven lenen zich voor gezamenlijk behandeling. Centraal staat de vraag of [appellant] heeft aangetoond dat hij, buiten zijn AOW, onvoldoende middelen van bestaan heeft.
Artikel 475e Rv tracht te voorkomen dat de schuldenaar (hier: [appellant]) in Nederland de volledige beslagvrije voet op zijn inkomsten zou genieten zonder dat er rekening gehouden wordt met zijn buitenlandse inkomsten. Onder inkomsten moet niet alleen verstaan worden de werkelijke inkomsten, maar ook de inkomsten die redelijkerwijze kunnen worden genoten.
In dit verband oordeelt het hof van doorslaggevend belang dat de echtgenote van [appellant] (die nog geen 65 jaar is en zelf geen AOW ontvangt) sinds 1 januari 2011 (met behulp van een door de Belgische overheid, het Participatiefonds, ter beschikking gestelde (geleende) startersuitkering van € 35.000,-) in de vorm van een rechtspersoon, een BVBA, een commerciële onderneming (een traiteurszaak) drijft. [appellant] is mede-aandeelhouder. Dit brengt mee dat de echtgenote van [appellant] geacht moeten worden over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Weliswaar wordt gesteld dat deze BVBA verliesgevend is en dat uit die onderneming geen inkomen wordt gegenereerd, maar dat feit staat er niet aan in de weg dat uit die BVBA in principe (voldoende) inkomen kan worden gegenereerd. Het is aan [appellant] en zijn echtgenote zelf om te bepalen wat zij opnemen uit de vennootschap ten behoeve van hun levensonderhoud. De omstandigheid dat uit de BVBA geen inkomen kan worden geput, zoals wordt gesteld, kan aan de schuldeisers van [appellant] (hier: de gemeente) niet worden tegengeworpen. Het hof neemt voorts in aanmerking dat [appellant] het vóór 1 september 2011, toen hij 65 jaar werd, ook moest doen met de inkomsten uit de onderneming. Nu het ervoor moet worden gehouden dat [appellant], en zijn echtgenote, over voldoende middelen van bestaan kunnen beschikken, dient het verzoek om een beslagvrije voet vast te stellen, te worden afgewezen. Van bijzondere omstandigheden die nopen tot een ander oordeel is niet gebleken.
3.5. Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenbeslissing.
bekrachtigt de beslissing waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, L.Th.L.G. Pellis en C.N.M. Antens in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2012.