Parketnummer : 20/002112-07
Uitspraak : 28 februari 2012
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Roermond van 16 mei 2007 in de strafzaak met parketnummer 04/994505-05 tegen:
[verdachte],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats], [adres] [adres].
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft – anders dan blijkens haar overgelegde schriftelijke vordering – gevorderd dat het hof het vonnis van de economische politierechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte voor het tenlastegelegde zal veroordelen tot een voorwaardelijke geldboete van EUR 450,- met een proeftijd van 1 jaar.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 29 september 2005 in de gemeente Venlo bedrijfsafvalstoffen, te weten grof gemalen plastic of kunststoffen doppen dan wel PE-HD Flaschkappenmahlgut, voor een ander, te weten voor
[bedrijf] dan wel [bedrijf], tegen vergoeding heeft vervoerd, zonder vermelding als vervoerder op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 29 september 2005 in de gemeente Venlo bedrijfsafvalstoffen, te weten grof gemalen plastic of kunststoffen doppen dan wel PE-HD Flaschkappenmahlgut, voor een ander, te weten voor
[bedrijf], tegen vergoeding heeft vervoerd, zonder vermelding als vervoerder op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Bewijsverweer
B.
De raadsman van verdachte heeft primair vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde wegens gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de vervoerde grof gemalen plastic/kunststoffen doppen dan wel PE-HD Flaschkappenmahlgut geen bedrijfsafvalstof (meer) is in de zin van de Kaderrichtlijn afvalstoffen 2008 [het hof: Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008, hierna: Kaderrichtlijn 2008], maar een grondstof, omdat aan de onder sub a tot en met d gestelde voorwaarden van artikel 6 (einde-afvalfase) van die richtlijn is voldaan.
C.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
C.1.
Artikel 10.55 van de Wet milieubeheer luidde ten tijde van het bewezenverklaarde – voor zover van belang – als volgt: “Het is verboden bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke stoffen voor anderen tegen vergoeding te vervoeren zonder vermelding als respectievelijk vervoerder, handelaar of bemiddelaar op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars.”
Blijkens het bepaalde in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, zoals die bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde, moet onder “bedrijfsafvalstoffen” worden verstaan: “afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke stoffen” en onder “afvalstoffen”moet worden verstaan: “alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen [hierna: de Richtlijn] waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.”
Ten tijde van het bewezenverklaarde wordt in artikel 1 van de Richtlijn onder “afvalstof” verstaan: “elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen" en wordt onder “houder” verstaan: “de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft.”
Op basis van de Richtlijn heeft de Europese Commissie een Europese afvalstoffenlijst samengesteld [hierna: EURAL]. Kunststoffen zijn ingedeeld onder de code 160119 van de EURAL. Deze lijst is evenwel slechts indicatief en de kwalificatie ‘afvalstof’ hangt vooral af van het gedrag van de houder, namelijk of deze zich al dan niet van de betrokken stoffen wil ontdoen. Bij het uitleggen van de term ‘zich ontdoen’ – en daarmee van het begrip “afvalstof” – moet – met inachtneming van alle omstandigheden – rekening worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffendheid van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan.
Ten aanzien van de doelstelling bepaalt de considerans (2) van de Richtlijn dat iedere regeling op het gebied van het afvalbeheer als voornaamste doelstelling moet hebben, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip “afvalstof” kan bijgevolg naar het oordeel van het hof niet restrictief worden uitgelegd.
Het hof stelt vast dat de Richtlijn niet een beslissend criterium bevat aan de hand waarvan de wil van de houder om zich van een bepaalde stof of een bepaald voorwerp te ontdoen, kan worden vastgesteld.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor werd overwogen, zal het hof nagaan of er aanwijzingen zijn waarmee kan worden vastgesteld of de gemalen plastic/kunststof doppen in beginsel moeten worden aangemerkt als 'afvalstof' in de zin van de Richtlijn en daarmee samenhangend de Wet milieubeheer.
C.2.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de grof gemalen plastic/kunststof doppen door [bedrijf] waren gekocht van [bedrijf], waarbij op de inkoopfactuur d.d. 21 september 2005 staat vermeld dat [bedrijf] de grof gemalen plastic/kunststof doppen op 28 september 2005 in een Silo-vrachtwagen bij [bedrijf] zal afhalen.
Hiermee staat voor het hof vast dat [bedrijf] voornemens was om zich van deze doppen te ontdoen en dat derhalve kan worden gesproken van een “afvalstof” in de zin van de Richtlijn en de Wet milieubeheer.
Nu de vervoerde doppen afkomstig waren van een (ander) bedrijf, kan naar het oordeel van het hof tevens gesproken worden van “bedrijfsafvalstoffen” in de zin van de Wet milieubeheer.
Vervolgens heeft verdachte dit afval, in de vorm van de grof gemalen plastic/kunststof doppen voor (de afzender) [bedrijf], vanuit [vestigingsplaats] (Duitsland) vervoerd naar (de ontvanger)
[bedrijf], te [vestigingsplaats] (België).
C.3.
Gelet op het verweer van de raadsman, ziet het hof zich thans gesteld voor de vraag of het materiaal het karakter van afvalstof reeds had verloren op het moment dat de verdachte werd aangehouden.
De raadsman baseert zijn verweer op het bepaalde in de Kaderrichtlijn 2008, zijnde de ‘opvolger’ van de hierboven genoemde richtlijn 75/442/EEG, alsmede van de (tussenliggende) Kaderrichtlijn afvalstoffen 2006 (2006/12/EG). In artikel 3 onder 1. van de Kaderrichtlijn 2008: wordt onder “afvalstof” verstaan: “elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.”
De essentie van het afvalstoffenbegrip is dus in beginsel gelijk gebleven. Een afvalstof is (nog steeds) elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
De Kaderrichtlijn 2008 introduceert evenwel twee nieuwe categorieën stoffen die expliciet buiten het afvalstoffenbegrip vallen, te weten bijproducten (artikel 5) en stoffen in de ‘einde-afvalfase’ (artikel 6).
De Europese Commissie dient ter zake het van toepassing van zijn van artikel 6 (einde-afvalfase) echter per branche nog de aanvullende criteria op te stellen (considerans 22 en 47). Dit heeft tot op heden niet plaatsgevonden voor wat betreft de plastic/kunststofbranche. Het is derhalve aan het hof om in dit concrete geval te beslissen of het aangetroffen materiaal niet (langer) als een afvalstof dient te worden aangemerkt, zoals door de raadsman is betoogd.
C.4.
Het hof is van oordeel dat voor de bepaling van het moment waarop aan de afvalstof – zoals daarvan in casu sprake is – het karakter van afvalstof kan komen te ontvallen, van doorslaggevende betekenis moet worden geacht de mate waarin het hergebruik van het materiaal zeker is.
Naar het oordeel van het hof kan als zodanig moment worden aangemerkt het moment waarop het materiaal feitelijk als secundaire grondstof wordt ingezet in een productieproces, dan wel is gerecycled, met name tot zij in het bewerkingsproces waarvoor zij is bestemd afgewerkte producten vormt en het bewerkingsproces aldus is voltooid. Daarbij is van belang dat een afvalstof slechts als gerecycled kan worden aangemerkt indien zij (opnieuw) is verwerkt ter verkrijging van nieuw materiaal of van een nieuw product met eigenschappen die vergelijkbaar zijn met die van het materiaal waaruit het afval bestond voor het oorspronkelijk doel of voor andere doeleinden.
De gemalen plastic/kunststof doppen moesten nog één of meerdere bewerkingen ondergaan, waaronder het verder vergruizen tot granulaat en (wellicht) het reinigen van het materiaal, alvorens deze konden worden ingezet als grondstof. Reeds om die reden had het materiaal nog niet het karakter van afvalstof verloren.
Een ander oordeel, inhoudende dat het materiaal reeds tijdens het vervoer daarvan door de verdachte het karakter van afvalstof zou verliezen, zou in de ogen van het hof de onwenselijke en met de doelstellingen van de richtlijn onverenigbare mogelijkheid openlaten dat het materiaal ondanks de – al dan niet intensieve – voorafgegane bewerkingen niet wordt hergebruikt en – aan het toezicht van de overheid onttrokken – een andere, onbestemde toepassing vindt.
Het hof is dan ook van oordeel dat het karakter van “afvalstof” op het moment dat verdachte de grof gemalen plastic/kunststof doppen vervoerde (nog) niet eraan is komen te ontvallen. Hetgeen door de raadsman is aangevoerd doet hieraan niet af.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.55 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Het hof verwerpt het subsidiair gevoerde verweer van de raadsman dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege afwezigheid van alle schuld gezien de juridische complexiteit van de zaak, nu de verdachte als professionele deelnemer in het economische verkeer geacht wordt de wet te kennen, ongeacht de juridische ingewikkeldheid van de geldende regelgeving.
Oplegging van straf en of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder rekening gehouden met de omstandigheden dat:
- weliswaar geen sprake is van een strafbaar feit ten gevolge waarvan (grote) schade aan het milieu is ontstaan, doch dat verdachte zich als vervoerder van een afvalstof niet heeft gehouden aan een belangrijk milieuvoorschrift: dit valt een professionele onderneming als verdachte te verwijten;
- de verdachte blijkens het haar betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 januari 2012 niet eerder door een rechter is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit en dat zij na het plegen van het onderhavige feit niet opnieuw met justitie in aanraking is geweest.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging moet leven. De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdediging op het procesverloop en de wijze waarop door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het openbaar ministerie heeft op 25 mei 2007 om principiële redenen hoger beroep ingesteld. Het eindarrest van het hof dateert van 28 februari 2012.
Dit is naar het oordeel van het hof hoofdzakelijk toe te rekenen aan de niet-voortvarende handelwijze van het openbaar ministerie. De stukken zijn ter terechtzitting van 12 september 2008 in handen van de advocaat-generaal gesteld, teneinde – mede via rechtshulpverzoeken - een nader onderzoek in te stellen. Uit het dossier is het hof gebleken dat de uitvoeringsstukken naar aanleiding van het rechtshulpverzoek aan de autoriteiten van Duitsland op 5 augustus 2010 aan het parket zijn toegezonden en dat de Belgische uitvoeringsstukken op 1 februari 2010 ten parkette zijn ontvangen. Het bestaan van deze stukken is echter pas recentelijk bij het hof bekend geworden.
Deze omstandigheden dienen naar het oordeel van het hof niet voor rekening van verdachte te komen, hetgeen betekent dat een schending van het recht op een openbare behandeling van de zaak in hoger beroep binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
Alles afwegende, acht het hof het raadzaam te bepalen dat kan worden volstaan met schuldigverklaring van verdachte zonder oplegging van een straf of maatregel. Het hof heeft hierbij in het bijzonder gelet op de omstandigheden waaronder het feit is begaan en die zich nadien hebben voorgedaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 9a en 51 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 10.55 van de Wet milieubeheer, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. T.A. de Roos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.G.W.M. van der Vleuten, griffier,
en op 28 februari 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.