ECLI:NL:GHSHE:2012:BV7020

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.095.275
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in geschil over transportovereenkomst met internationale elementen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van een uitspraak van de rechtbank Breda. De appellante, een Poolse onderneming, had een vordering ingesteld tegen de Hongaarse vennootschap Ingva KFT, die niet in het hoger beroep verscheen. De appellante vorderde betaling van een bedrag van € 29.157,31, vermeerderd met rente, voor diensten die zij had verleend in het kader van een transportovereenkomst. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard, omdat zij van mening was dat de overeenkomst niet onder het CMR-verdrag viel en dat de Hongaarse rechter bevoegd was op basis van de EEX-Vo.

In hoger beroep betoogde de appellante dat de plaats van vestiging van de partij die de diensten moest verlenen niet doorslaggevend was voor de vraag waar de verbintenis moest worden uitgevoerd. Het hof oordeelde dat de werkzaamheden van de appellante niet hoofdzakelijk in Nederland dienden te worden verricht, en dat de Poolse rechter bevoegd was. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde de grieven van de appellante ongegrond. De appellante werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale transportovereenkomsten en de toepassing van de EEX-Vo en het CMR-verdrag. Het hof concludeerde dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was, omdat de verbintenissen van de appellante niet hoofdzakelijk in Nederland moesten worden uitgevoerd, en dat de rechtbank Breda terecht had geoordeeld dat de Hongaarse rechter bevoegd was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.095.275
arrest van de tweede kamer van 21 februari 2012
in de zaak van
[X.],
h.o.d.n. [Y.] LOGISTYKA,
wonende en kantoorhoudende te [woon- en kantoorplaats] (Polen),
appellante,
advocaat: mr. J.B. Houtappel,
tegen:
de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging INGVA KFT,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Hongarije),
geïntimeerde,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 september 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen (verstek)vonnis 27 juli 2011 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerde - Ingva - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 233969/ HA ZA 11-695)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante], onder overlegging van vijf producties, drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot bevoegdverklaring alsnog van de Nederlandse rechter en toewijzing van haar in eerste aanleg ingestelde vordering.
2.2. Ingva is in hoger beroep niet verschenen. Tegen haar is ter rolle van 22 november 2011 verstek verleend.
2.3. [appellante] heeft hierna uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.1. [appellante] woont en is gevestigd in Polen. Zij heeft Ingva, een in Hongarije gevestigde vennootschap, in rechte betrokken voor de rechtbank Breda. [appellante] vorderde van Ingva een bedrag van € 29.157,31, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, subsidiair de CMR rente van 5%, vanaf 16 maart 2011 en veroordeling van Ingva in de proceskosten. [appellante] legde aan haar vordering ten grondslag dat zij als expediteur in opdracht van Ingva het bijzonder transport van een aantal grote machines (steenvergruizers) voor Ingva heeft laten verrichten. Het gaat om machines die Ingva opkoopt in onder andere Oekraïne en verkoopt in onder andere Nederland, Duitsland en Engeland. De transporten zijn uitgevoerd door INPROSPED te Oekraïne in de periode van 3 februari 2011 tot en met 24 februari 2011. De onderhavige machines dienden in Nederland te worden gelost. Naast het aangaan van vervoerovereenkomsten voor Ingva, zorgde [appellante] ook voor de voor de transporten vereiste vergunningen en de begeleiding van de transporten.
4.1.2. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen. De rechtbank overwoog dat , gezien de stellingen van [appellante], van een vervoerovereenkomst tussen partijen geen sprake was en het CMR-verdrag daarom niet van toepassing was. Volgens de rechtbank moest de bevoegdheidsvraag worden beantwoord aan de hand van de EEX-Vo en was volgens de grondregel van art. 2 van die verordening de Hongaarse rechter (als rechter van de plaats van vestiging van Ingva) bevoegd en ingevolge de bijzondere bevoegdheidsregel van art. 5 EEX-Vo de Poolse rechter (mede) bevoegd (als rechter van de plaats waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of hadden moeten worden verstrekt nu onderneming van [appellante] in Polen was gevestigd). De rechtbank betrok verder bij haar oordeel dat van een forumkeuze tussen partijen niet was gebleken.
4.1.3. [appellante] bestrijdt in de grieven voormeld oordeel. In grief I stelt zij dat de plaats van vestiging van de partij die de diensten moet verlenen niet doorslaggevend is als aanknopingspunt voor de vraag waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is of moest worden uitgevoerd. [appellante] stelt verder dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de overeenkomst tussen partijen geen “zuivere” expeditieovereenkomst was maar dat partijen over en weer ook verplichtingen op zich namen die essentieel waren ten aanzien van het transport, zoals het verzorgen van vergunningen en het afstemmen van rijtijden e.d. De door [appellante] uit te voeren werkzaamheden van die aard moesten mede in Nederland worden uitgevoerd.
In de grieven II en III betoogt [appellante] dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de bepalingen van het CMR-verdrag niet van toepassing zijn en van een forumkeuze tussen partijen niet is gebleken. Volgens [appellante] hebben partijen in hun verhouding het CMR-verdrag van toepassing verklaard.
4.2.1. Het hof stelt voorop dat de vraag hoe de overeenkomst tussen partijen dient te worden gekwalificeerd op grond van art. 4 lid 1 onder b van de EG-Verordening Rome I zou moeten worden beantwoord naar Pools recht als het recht van het land waar de partij, die de kenmerkende prestatie moest verrichten, op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats had. Die vraag is te dezen in zoverre niet relevant dat door [appellante] uitdrukkelijk en onweersproken is gesteld - op welke stelling [appellante] in hoger beroep niet is teruggekomen - dat van een vervoerovereenkomst tussen partijen geen sprake is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat van (dwingendrechtelijke) toepasselijkheid van het CMR-verdrag vanwege de aard van de overeenkomst geen sprake is.
4.2.2. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de bevoegdheidsvraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Vo). Het gaat in dit geval immers om een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de EEX-Vo.
4.2.3. Daarmee komt de door grief I opgeroepen vraag aan de orde wat in dit geval als de plaats van uitvoering van de aan de vordering ten grondslag liggende verbintenis is nu, zoals [appellante] stelt, de overeenkomst tussen partijen verplichtingen voor [appellante] meebracht die in verschillende staten dienden te worden verricht. Naar het oordeel van het hof dient die vraag te worden beantwoord aan de hand van hetgeen het Hof van Justitie van de EG/EU heeft bepaald in zijn arrest van 11 maart 2010 C-19/09 (Wood Floor Solutions Andreas Domberger GmbH/ Silva Trade SA, NJ 2010, 522, LJN: BL8193) over de uitleg van art. 5, punt 1, sub b, tweede streepje EEX-Vo ten aanzien van de verrichting van diensten in verschillende lidstaten. Uitgangspunt dient te zijn de bevoegdheid van het gerecht van de plaats waar de diensten hoofdzakelijk worden verricht en, indien die plaats uit de bepalingen van de overeenkomst niet kan worden bepaald, de woon- c.q. vestigingsplaats van de dienstverlener.
4.2.4. Kennelijk gaat [appellante] eveneens van een dergelijk standpunt uit waar zij stelt dat de diensten die zij op grond van de overeenkomst diende te verrichten naast het voor Ingva tot stand brengen van een vervoerovereenkomst voor een belangrijk deel mede in Nederland dienden te worden verricht en dat deze diensten de meest essentiële waren bij de uitvoering van de opdracht, gelet op de opdracht en de aard van het transport. [appellante] heeft in dat verband gesteld dat zij, [appellante], moest zorgen voor alle vergunningen betreffende het vervoer, de pilotage van het transport en begeleiding (mede in Nederland) en voor de lossing in Nederland en dat Ingva zelf zorg droeg voor de douaneformaliteiten en voor de belading in Oekraïne en het klaarmaken voor transport. [appellante] heeft ter ondersteuning van die stelling een door haar in eigen naam afgegeven vrijwaringsverklaring voor de lossing in Nederland overgelegd (prod. 2 bij mem.v.grieven) en een verklaring van de chauffeur van het transport dat [appellante] het transport organiseerde en hem de instructie gaf voor de lossing in [vestigingsplaats] (prod. 3 mem.v.grieven).
4.2.5. Naar het oordeel van het hof brengen de door [appellante] gestelde werkzaamheden die zij in het kader van de opdracht van Ingva mede diende te verrichten echter nog niet met zich dat van de overeenkomst tussen [appellante] en Ingva kan worden gezegd dat de verbintenissen van [appellante] uit die overeenkomst hoofdzakelijk in Nederland moesten worden verricht. Een belangrijk deel van de opdracht was immers juist gelegen in het – niet in Nederland – tot stand brengen van een vervoerovereenkomst, terwijl het transport zich uitstrekte over meer landen dan alleen Nederland en de bemoeienissen van [appellante] met het transport voor wat betreft het verkrijgen van de vereiste vergunningen en de begeleiding, naar het hof uit de stellingen van [appellante] begrijpt, het gehele transport en niet alleen het transport voor zover dit plaatsvond in Nederland hebben betroffen.
4.2.6. Gelet op het voorgaande dient naar het oordeel van het hof voor wat betreft de plaats van uitvoering van de verbintenis die [appellante] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd te worden uitgegaan van de plaats van vestiging van het bedrijf van [appellante]. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat door [appellante] van Ingva betaling wordt gevraagd van de prijs die tussen partijen voor het geheel van de door [appellante] te verrichten prestaties diende te worden betaald. Nu de verschillende onderdelen van de verplichtingen van [appellante] uit de overeenkomst niet hoofdzakelijk in één specifieke andere staat dienden te worden verricht dan die van de plaats van vestiging van [appellante] en van de verschillende diensten die [appellante] diende te verrichten bovendien mag worden aangenomen dat zij deze vanuit haar vestiging in Polen kon verrichten, deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat voor wat betreft de bijzondere bevoegdheid als voorzien in art. 5 onder 1 sub a EEX-Vo de Poolse rechter de bevoegde rechter is en aan de Nederlandse rechter niet op grond van voormelde bepaling rechtsmacht toekomt.
Grief I faalt.
4.3.1. In de grieven II en III beroept [appellante] zich op een tussen partijen voor hun overeenkomst gemaakte rechtskeuze, te weten een keuze voor toepasselijkheid van het CMR-verdrag. Daarmee is volgens [appellante] art. 31 van het CMR-verdrag van toepassing en de Nederlandse rechter op grond van art. 31 lid 1 onder b (als rechter van de plaats van inontvangstneming van de goederen) bevoegd om van de vordering kennis te nemen.
4.3.2. Voor deze door haar gestelde rechtskeuze verwijst [appellante] naar een tweetal e-mails van respectievelijk 5 en 7 februari 2011 (prod. 4 mem.v.grieven) waarin [appellante] van Ingva toezending vraagt van de officiële transportopdracht “clearly indicating the earlier acceptance of the proposed advance of costs, obligations of the parties as: the time of loading – unloading, payments, ….stating that the transport takes place under the terms of the CMR Convention and Combiterms 1990. ….” (e-mail 5 februari 2011) en stelt: “Yes, I need order from you with all terms of transport your machines – the time of loading – unloading, payments, …… stating, that the transport takes place under the terms of the CMR Convention and Combiterms.”(e-mail 7 februari 2011). [appellante] verwijst verder naar een e-mail van 7 februari 2011 van “[Z.]” (prod. 5 mem.v.grieven) waarin aan [appellante] wordt bericht: “As I told you on the phone on saturday, we accept and understand the conditions that you ask. We understand ……… Mr. [A.] told me you needed an e-mail in which we declare this”. Mr. [A.] is, naar blijkt uit hetgeen door [appellante] in de inleidende dagvaarding (onder 4) is gesteld, in samenhang met productie 2 bij de inleidende dagvaarding: [A.] van Ironplanet door wiens tussenkomst het contact tussen Ingva en [appellante] tot stand is gekomen.
4.3.3. Naar het oordeel van het hof blijkt uit voormelde e-mails echter niet meer dan dat, zoals ook door [appellante] in de inleidende dagvaarding in eerste aanleg (onder 2) is gesteld, het transport zou plaatsvinden onder de voorwaarden van het CMR-verdrag. Van enige rechtskeuze voor dit recht op de overeenkomst tussen [appellante] en Ingva blijkt daaruit niet. De grieven II en III kunnen reeds daarom geen doel treffen.
4.4.1. Nu geen van de grieven doel heeft getroffen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.
4.4.2. Nu door [appellante] geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, komt het hof aan het door [appellante] in algemene bewoordingen gedaan bewijsaanbod niet toe.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van Ingva tot op heden worden begroot op nihil;
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers en S.M.A.M. Venhuizen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 februari 2012.