GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 22 februari 2012
Zaaknummer: HV 200.095.878/01
Zaaknummer eerste aanleg: 213861 FA RK 10-126
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.C. Hissink,
[de meemoeder],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de meemoeder,
advocaat: mr. M. Warnink.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 21 juli 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 oktober 2011, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden de meemoeder in haar adoptieverzoek alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek alsnog af te wijzen.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 december 2011, heeft de meemoeder verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, althans dit hoger beroep af te wijzen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 januari 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Hissink voornoemd;
- de meemoeder, bijgestaan door mr. Warnink voornoemd;
- de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), vertegenwoordigd door de heer R.J. Flinsenberg;
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting), vertegenwoordigd door mevrouw G.H. van Versendaal.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg d.d. 24 februari 2011 en 7 april 2011;
- de stukken van de stichting, ingekomen ter griffie op 28 oktober 2011;
- de ter zitting door de advocaat van de meemoeder overgelegde en voorgedragen pleitaantekeningen.
3.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Partijen hebben in 1986 een affectieve relatie met elkaar gekregen. Met ingang van 1 april 2003 zijn partijen gaan samenwonen. De moeder had in 2003 een kinderwens. Partijen hebben gezamenlijk de heer [X.] (hierna: de donor) bereid gevonden om zaad te doneren. De meemoeder heeft gezorgd voor inseminatie van de moeder, hetgeen gemiddeld drie keer per maand gebeurde. Vlak voordat partijen het erover eens waren dat de moeder een IVF behandeling zou ondergaan is de moeder in januari 2004 zwanger geworden. Partijen zijn op 5 juli 2004 gehuwd. Op [geboortedatum] 2004 is [Y.] geboren te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [dochter]). Partijen hebben van rechtswege het gezamenlijke gezag gekregen over [dochter]. De meemoeder is bij de bevalling aanwezig geweest. Partijen hebben een geboortekaartje gestuurd waarin, voor zover in dit geding van belang, staat vermeld "Dochter van [moeder] en [meemoeder]". Het hof acht het aannemelijk, dat de moeder en de meemoeder een voorgenomen adoptie van [dochter] door de meemoeder hebben uitgesteld in afwachting van de komst van een eventueel broertje of zusje om de aan een dergelijke procedure verbonden kosten zo beperkt mogelijk te houden. Aan dat voornemen is kennelijk geen uitvoering gegeven, omdat de relatie tussen partijen eind oktober/begin november 2006 is verbroken. Partijen zijn op 12 februari 2008 een echtscheidingsconvenant overeengekomen waarin, voor zover in dit geding van belang, is vermeld dat [dochter] haar hoofdverblijf bij de moeder zal hebben, dat [dochter] en de meemoeder omgang met elkaar hebben gedurende de periodes zoals vastgelegd in het convenant, dat partijen gedurende minimaal één jaar zaken [dochter] betreffende aan elkaar kenbaar zullen maken middels een communicatieschrift en dat de moeder de meemoeder op de hoogte zal houden van belangrijke aangelegenheden waarvan voorbeelden in het convenant staan opgesomd en dat de meemoeder alimentatieplichtig is voor [dochter]. Bij beschikking van 26 februari 2008 heeft de rechtbank Breda de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 7 maart 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2. Bij verzoekschrift van 11 januari 2010 heeft de meemoeder zich tot de rechtbank Breda gewend met het verzoek de adoptie van [dochter] door de meemoeder uit te spreken en een in dat verzoekschrift nader aangegeven zorg- en contactregeling met [dochter] te bepalen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het adoptieverzoek toegewezen en haar beslissing over de gevraagde zorg- en contactregeling aangehouden.
3.3. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op de verzochte adoptie. De moeder heeft tweeëntwintig grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd en toegelicht. Het hof zal eerst grief IV beoordelen die is gericht tegen de ontvankelijkheid van de meemoeder in haar verzoek omdat, indien die grief slaagt, de overige grieven geen nadere bespreking behoeven.
3.4. Adoptie geschiedt op grond van artikel 1:227 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door een uitspraak van de rechtbank op verzoek van twee personen tezamen of op verzoek van één persoon alleen. Indien het verzoek wordt gedaan door één persoon alleen, zoals hier aan de orde, dan volgt uit het tweede lid van voornoemde bepaling dat die persoon de echtgenoot, geregistreerd partner of een andere levensgezel van de ouder is. Voorts geldt de voorwaarde dat hij (of zij) ten minste drie aaneengesloten jaren onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek met die ouder heeft samengeleefd. Die voorwaarde geldt evenwel niet indien het kind is geboren binnen de relatie van de adoptant en die ouder.
3.5. Naar de letter van de wet is de meemoeder niet ontvankelijk in haar verzoek. Immers, zij is niet de "echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel" van de ouder. Volgens de meemoeder dient de wet op dit punt ruim te worden geïnterpreteerd en dient daaronder ook te worden verstaan de gewezen echtgenoot/levensgezel. De meemoeder heeft in dit verband verwezen naar jurisprudentie waarin éénouderadoptie toch is toegestaan, ondanks echtscheiding of verbreking van de relatie. Die vergelijking gaat echter niet op, nu in alle uitspraken waarnaar de meemoeder verwijst, de ouder zich niet verzet tegen de gewenste adoptie, hetgeen een wezenlijk verschil vormt met de situatie in dit hoger beroep waarin de moeder zich daar wel tegen verzet.
3.6. Volgens de (advocaat van de) meemoeder brengen de internationale verdragen en een redelijke wetsuitleg mee dat de meemoeder toch ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek. Het hof volgt de meemoeder niet in dat standpunt om de navolgende redenen.
3.6.1. Volgens vaste rechtspraak kan aan de artikelen 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet het recht worden ontleend om een kind te adopteren zonder dat wordt voldaan aan de in de wet voor adoptie gestelde eisen (vgl. o.m. HR 24 september 2004, NJ 2005, 16), welke rechtspraak in overeenstemming is met die van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (vgl. EHRM 26 februari 2002, NJ 2002, 553).
3.6.2. Op grond van artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging. Het hof verstaat de stellingen van de meemoeder aldus dat zij van oordeel is dat het belang van [dochter] meebrengt dat artikel 1:227 BW dient te worden geïnterpreteerd in het licht van artikel 3 van het IVRK en de overige bepalingen en ratio van dat verdrag. Dat roept de vraag op of het belang van [dochter] meebrengt dat de meemoeder haar adopteert.
3.6.2.1. De raad heeft op verzoek van de rechtbank geadviseerd over het adoptieverzoek van de meemoeder. Uit dat onderzoek is gebleken dat [dochter] in een loyaliteitsconflict zit tussen de moeder en de meemoeder en dat dit voor een belangrijk deel is veroorzaakt door de zienswijze van de moeder op de meemoeder en waarmee zij - bedoeld of onbedoeld - [dochter] belast. Het hof verwijst naar het rapport van de raad van 27 juli 2010 waarin wordt vermeld dat de moeder heeft getracht de meemoeder te 'ontmoederen'. Zo heeft de moeder tegenover de raad verklaard dat [dochter] de meemoeder haar oppas noemt, dat de moeder dit niet corrigeert, dat de moeder [dochter] niet voorlicht over haar voorgeschiedenis en dat [dochter] twee moeders heeft, de moeder en haar nieuwe partner. De raad is van oordeel dat het belang van [dochter] zich verzet tegen de ontkenning van de voorgeschiedenis van [dochter] en de meemoeder door de moeder en dat het in het belang van de identiteitsontwikkeling van [dochter] is dat zij goed van haar voorgeschiedenis op de hoogte is. Een juridische bekrachtiging van die voorgeschiedenis zou volgens de raad de stabiliteit en continuïteit in de omgang tussen [dochter] en de meemoeder waarborgen. De uitkomsten van het onderzoek zijn voor de raad aanleiding geweest om de rechtbank te verzoeken [dochter] onder toezicht te stellen van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: de stichting) welk verzoek bij beschikking van 23 november 2010 is toegewezen. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van de rechtbank Breda van 18 november 2011 verlengd tot 23 november 2012.
3.6.2.2. Op verzoek van de stichting heeft een onderzoek plaatsgevonden door Keinder Express (hierna: Keinder). Ook in het door Keinder uitgebrachte onderzoeksrapport van K&J psycholoog NIP/Neuropsycholoog, EMDR therapeut/supervisor BAPD drs. [Z.], psychodiagnosticus drs. [A.] en stagiaire psychologie [C.] van november 2011 wordt vermeld dat [dochter] aan de onderzoeker vertelt dat de moeder tegen haar zegt dat de meemoeder niet [dochter]'s echte moeder is en dat [dochter] denkt dat de moeder dit zegt omdat de meemoeder is weggegaan bij de moeder. In het rapport wordt geconstateerd dat er bij [dochter] sprake is van loyaliteitsproblemen en het advies luidt onder meer dat partijen er hard aan moeten gaan werken om elkaar weer de moederrol te leren gunnen. Voorts blijkt uit het rapport dat [dochter] wel begrijpt dat de meemoeder niet zomaar een oppas is.
3.6.2.3. Samengevat blijkt uit de stukken dat het in het belang van [dochter] is dat zij een goede identiteitsontwikkeling kan doormaken, waarvoor het nodig is dat zij goed van haar voorgeschiedenis op de hoogte is en voorts dat zij niet langer in een loyaliteitsconflict verkeert tussen de moeder en de meemoeder. Dit belang van [dochter] wordt gediend door de uitgesproken ondertoezichtstelling. Uit de inmiddels in dat kader genomen maatregelen blijkt dat [dochter] wordt begeleid in haar identiteitsontwikkeling en dat de moeder en de meemoeder hard werken aan het oplossen van hun conflicten waardoor het loyaliteitsconflict waarin [dochter] verkeert kan eindigen. Uit de stukken blijkt dat partijen goed meewerken aan de ondertoezichtstelling.
3.6.3. Het hof is van oordeel dat voornoemd belang van [dochter] wordt gediend door de maatregel van de ondertoezichtstelling. In welk opzicht de verzochte adoptie daartoe meer of anders kan bijdragen is gesteld noch gebleken, te minder nu de meemoeder van rechtswege met het gezag over [dochter] is belast en tussen hen een zorg- en contactregeling geldt. Het hof is van oordeel dat, hoe zorgwekkend de onderzoeksresultaten van de raad ook zijn, adoptie niet leidt tot de oplossing van de door de raad gesignaleerde problemen van [dochter], hetgeen wel kan worden bereikt door de ondertoezichtstelling. Weliswaar is adoptie in het algemeen ook te beschouwen als een maatregel van kinderbescherming, maar in een situatie als de onderhavige gaat het niet zozeer om kinderbescherming maar dient de adoptie als een middel om een familierechtelijke rechtsbetrekking tussen de meemoeder en [dochter] tot stand te brengen. Ter zitting is gebleken dat het belang van de meemoeder bij adoptie met name is ingegeven door emotionele motieven. Hoe begrijpelijk het hof dat ook acht, niet valt in te zien dat het IVRK in dit geval meebrengt dat artikel 1:227 BW dusdanig ruim dient te worden geïnterpreteerd dat daaronder ook de gewezen echtgenoot/levensgezel moet worden verstaan.
3.7. In feite verzoekt de meemoeder dat het hof adoptie toestaat in strijd met de wettelijke bepalingen. Het hof is van oordeel dat dit de taak van de rechter te buiten gaat, gelet op de uitdrukkelijke keuze van de wetgever om éénouderadoptie te beperken tot de in rov 3.4. genoemde personen.
Het hof ziet geen aanleiding om vooruit te lopen op het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (33 032), reeds niet omdat w[dochter]er dat voorstel kracht van wet zou hebben gehad, de meemoeder niet van rechtswege het ouderschap zou hebben gehad, omdat bij [dochter] geen sprake is van een onbekende donor. De meemoeder kan in een dergelijk geval volgens het wetsvoorstel wel erkennen, maar is daarbij afhankelijk van de instemming van de moeder. Het betreffende wetsvoorstel is op 4 oktober 2011 ingediend bij de Tweede Kamer.
3.8. Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en de meemoeder alsnog niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek.
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Breda van 21 juli 2011, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart de meemoeder niet-ontvankelijk in haar adoptieverzoek.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. van Ham, P.A.J.Th. van Teeffelen, M.A. Ossentjuk en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2012.