ECLI:NL:GHSHE:2012:BV6311

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-000977-10
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overtreding van de Meststoffenwet door een rechtspersoon in het kader van varkenshouderij

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 januari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder veroordeeld tot een geldboete van EUR 3.800,00 wegens overtreding van artikel 19 van de Meststoffenwet. De zaak betreft de vraag of de verdachte in 2007 meer varkens heeft gehouden dan het op haar bedrijf rustende varkensrecht. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in dat jaar gemiddeld 2.943 varkens heeft gehouden, terwijl het geregistreerde varkensrecht slechts 2.770 varkenseenheden bedroeg.

Het hof heeft de tenlastelegging beoordeeld en vastgesteld dat de vierde stal van de verdachte in strijd met de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen in gebruik is genomen. De verdachte had geen geldige Hinderwetvergunning voor deze stal, die pas in 1986 werd verleend, terwijl de stal al in 1986 in gebruik was genomen. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het eerdere vonnis te bevestigen verworpen en het vonnis vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring kwam dan de eerste rechter.

De verdachte heeft in hoger beroep betoogd dat zij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, maar het hof heeft dit verweer verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de overtreding van de Meststoffenwet en heeft de geldboete bevestigd. De beslissing is gegrond op de relevante artikelen van de Meststoffenwet en het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van de overtreding en de omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer : 20-000977-10
Uitspraak : 3 januari 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 februari 2010 in de strafzaak met parketnummer 01-995030-09 tegen:
[verdachte],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats], [adres],
waarbij verdachte ter zake van “Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 19 van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon” werd veroordeeld tot een geldboete van EUR 3.800,00.
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
De verdediging heeft bepleit:
- primair dat verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging;
- subsidiair dat verdachte zal worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in het jaar 2007 te Sint Anthonis, althans in Nederland, al dan niet opzettelijk op een bedrijf met het mestnummer [nummer] gelegen aan [adres] aldaar gemiddeld gedurende het jaar 2007 2.943, in elk geval een groter aantal varkens, heeft gehouden dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het bewijs
1. Het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1], voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als volgt:
Op 4 december 2008 bevond ik mij, in aanwezigheid van controleur [verbalisant 2], op het adres [adres] te [vestigingsplaats] in de gemeente Sint Anthonis, alwaar het bedrijf [verdachte] gevestigd is.
Desgevraagd overhandigde [betrokkene 3] ons, met betrekking tot [verdachte] met relatienummer [nummer], de voor de controle benodigde administratie. Hierin bevond zich onder andere:
- Overzicht van het geregistreerde productierecht van [verdachte]
Wij zagen op het formulier Overzicht geregistreerde productierechten, dat dit conform was met de gegevens die ik ontvangen had van de WVU.
Wij zagen dat het geregistreerde productierecht van [verdachte] met het relatienummer [nummer] in het jaar 2007 2770 VE (het hof begrijpt: varkenseenheden) groot was.
Op 8 december 2008 bevond ik mij wederom op het adres [adres] te [vestigingsplaats]. Desgevraagd overhandigde [betrokkene 3] mij de veesaldokaart van 2007 van [verdachte] met het relatienummer [nummer]. Ik zag dat het aantal gehouden varkens in 2007 door het bedrijf [verdachte] volgens onderstaande tabel was:
Tabel 1: aantal gehouden dieren in 2007 uitgedrukt in VE.
Omschrijving diercategorie Norm VE per dier Aantal gehouden dieren in 2006 (het hof begrijpt: 2007) Totaal VE
Vleesvarkens 1,00 2943 2943
Op 8 december 2008 hoorde ik [vertegenwoordiger]. Hij verklaarde op mijn vragen, zakelijk weergegeven, het volgende:
“Ik ben directeur van het varkensbedrijf [verdachte]. De gegevens die jullie hier vorige week gecontroleerd hebben waren de juiste. Ik ben het eens met het door u vastgestelde aantal gemiddeld gehouden varkenseenheden. Ik heb u het geregistreerde varkensrecht voor 2007, voor mijn bedrijf [verdachte] getoond. Meer rechten heb ik niet.
Ik ben me ervan bewust dat ik een overschrijding heb van mijn varkensrecht in 2007. Ik wist dat ik in 2008 hierop gecontroleerd zou worden, dat heeft u mij in oktober 2006 al medegedeeld. De overschrijding is min of meer bewust gedaan. Nu heb ik bewust een geringe overschrijding begaan.”
2. Het overzicht geregistreerde productierechten, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Naam [verdachte]
Relatienummer [nummer]
Uw productierechten per jaar
Varkensrecht
Jaar Aantal eenheden
2007 2.770,0
3. De verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 25 februari 2010, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Het bedrijf [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats], hield gedurende het jaar 2007 gemiddeld 2943 vleesvarkens.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
B.
Het hof houdt de vertegenwoordiger van verdachte, [vertegenwoordiger], aan zijn bij het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring, zijnde bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld dan wel (overigens) aannemelijk geworden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat [vertegenwoordiger], zoals hij ter terechtzitting in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, niet heeft gezegd dat hij niet meer rechten had en dat hij zich ervan bewust was dat hij een overschrijding had bewerkstelligd van zijn varkensrecht in 2007. Bij dat oordeel neemt het hof in aanmerking dat blijkens het
proces-verbaal de verklaring aan [vertegenwoordiger] is voorgelezen en dat hij vervolgens verklaarde daarin te volharden.
C.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat zij moet worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat zij meer varkens heeft gehouden dan het op haar bedrijf rustende varkensrecht. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat het hof zelfstandig de hoogte van het varkensrecht dient na te gaan en er wel degelijk voldoende varkenseenheden waren bij verdachte, omdat het varkensrecht niet juist is geregistreerd, aangezien de referentiehoeveelheid varkens/kippen ten onrechte is teruggebracht van 54.991 kilogram fosfaat tot 36.802 kilogram fosfaat. Immers, ten aanzien van de vierde stal is men ten onrechte voorbij gegaan aan de circulaire van 26 april 1985.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
D.1
Artikel 2 van de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen (hierna: de Interimwet) luidde – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Het is verboden een varkens- of pluimveehouderijbedrijf in werking te hebben dat is gevestigd na de dag waarop het onderhavige voorstel van wet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend.
2. Het is tevens verboden in het gebied, zoals aangewezen op de bij deze wet behorende bijlage, een varkens- of pluimveehouderijbedrijf in werking te hebben dat is uitgebreid na de in het eerste lid bedoelde dag.
(…)”
Het hof merkt op dat het wetsvoorstel op 2 november 1984 bij de Tweede Kamer is ingediend.
D.2
Artikel 3 van de Interimwet luidde – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. De in artikel 2, eerste en tweede lid, bedoelde verboden zijn niet van toepassing indien:
a. voor de vestiging of uitbreiding de vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Hinderwet (Stb. 1981, 410), alsmede de vergunning als bedoeld in artikel 47 van de Woningwet (Stb. 1962, 287) uiterlijk op de in artikel 2, eerste lid, bedoelde dag zijn verleend;
b. de verzoeken voor de onder a bedoelde vergunningen uiterlijk op de in artikel 2, eerste lid, bedoelde dag bij het daartoe bevoegde gezag zijn ingediend en tevens uiterlijk die dag investeringsverplichtingen ten behoeve van de vestiging of uitbreiding zijn aangegaan.
(…)”
D.3
Artikel 1 van de Regeling van 29 januari 1985 no. J. 657 (hierna: de regeling) luidde – voor zover hier van belang – als volgt:
“In deze regeling wordt verstaan onder:
wet: Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen (Stb. 1985, 1)
(…)”
D.4
Artikel 3 van de regeling luidde – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Onder investeringsverplichtingen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, tweede en derde lid, van de wet wordt verstaan:
- een overeenkomst waarbij een lening is afgesloten, terwijl de som van het geleende bedrag tenminste 10% bedraagt van de totale kosten gemoeid met de vestiging of uitbreiding als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, met de uitbreiding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, of met de vergroting als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de wet;
- een voorlopige koopovereenkomst voor de aankoop van een agrarisch bedrijf;
- een voorlopige koopovereenkomst voor de aankoop van een perceel grond, mits de ingediende vergunningaanvragen voor de bouw of uitbreiding van het bedrijf betrekking hebben op hetzelfde perceel en waarbij de aankoopsom tenminste 10% bedraagt van de totale kosten gemoeid met de vestiging of uitbreiding als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, of met de uitbreiding als bedoeld in artikel 3, tweede lid;
- een aannemingsovereenkomst, waarbij de aanneemsom tenminste 10% bedraagt van de totale kosten gemoeid met de vestiging of uitbreiding als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, de uitbreiding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, of de vergroting als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de wet;
- een overeenkomst waarbij materialen voor de bouw of voor de stalinrichting zijn aangekocht terwijl de aankoopsom tenminste 10% bedraagt van de totale kosten gemoeid met de vestiging of uitbreiding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, of met de vergroting als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de wet; of
- een herbouwplicht krachtens verzekering.
2. De in het eerste lid genoemde overeenkomsten worden niet als investeringsverplichtingen aangemerkt indien de investeerder bevoegd is de op grond van de overeenkomst bestaande rechtsband eenzijdig te verbreken.”
D.5
Artikel 4 van de regeling luidde – voor zover hier van belang – als volgt:
“De investeringsverplichtingen moeten door middel van bescheiden kunnen worden aangetoond ten genoege van de met het toezicht op de naleving van de wet belaste ambtenaren. Tevens moet kunnen worden aangetoond dat de investeringsverplichtingen zijn aangegaan ten behoeve van de vestiging of uitbreiding als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, de uitbreiding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, of de vergroting als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de wet.”
D.6
De Circulaire van 26 april 1985, no. J. 2540, aan de provincie- en gemeentebesturen, luidde – voor zover hier van belang – als volgt:
(…)
Gebleken is dat een klein aantal (aspirant) veehouders investeringsverplichtingen, zoals bedoeld in de nadere regeling van 29 januari 1985, no. J. 657 (Stcrt. no. 21), zijn aangegaan vóór november 1984 (…) zich baserende op door de gemeente gewekte verwachtingen ten aanzien van het verkrijgen van de benodigde bouw- en/of hinderwetvergunning. De aanvragen voor de benodigde vergunningen zijn echter na 2 november 1984 (…) ingediend. In het kader van toegezegde (beperkte) soepele toepassing van de Interimwet kan het zijn dat deze veehouders, aangezien hun situatie op één lijn is te stellen met die gevallen waarvoor in de wet in een uitzonderingsmogelijkheid is voorzien, voor een soepele toepassing van deze wet in aanmerking kunnen komen. Teneinde zekerheid te verkrijgen of betrokken in zijn geval een soepele toepassing te wachten staat kan hij aan de Directeur Landbouw en voedselvoorziening (LaVo) in de provincie om een zogenaamde interpretatieve verklaring vragen (…). Daartoe zal betrokkene zijn investeringsverplichtingen, aangegaan vóór 3 november 1984 (…), moeten kunnen aantonen, terwijl hij tevens in het bezit moet zijn van een verklaring van Burgemeester en Wethouders van de betrokken gemeente waarin deze te kennen geven dat in het kader van vooroverleg omtrent de benodigde vergunningen, daterend van vóór 3 november 1984 (…), zijdens de gemeente uitlatingen zijn gedaan waaruit voor de betrokkene was op te maken, dat er voor wat de gemeente betreft, inspraak-, beroepsprocedures en beslissingen van andere instanties daargelaten, geen bezwaren waren tegen het verlenen van een hinderwet- en/of bouwvergunning.
(…)”
E.1
Het controlerapport van controleur [verbalisant 4] van 24 oktober 1990 houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
“Voor de locatie [adres] werd op 28 juli 1981 een Hinderwetvergunning verleend voor het houden van 552 fokzeugen, 4000 mestvarken en 800 biggen. Dit aantal varkens zou, volgens de tekening bij deze Hinderwetvergunning, gehouden worden in 7 stallen gelegen ten oosten van de [adres].
Thans staan op genoemde locatie vier stallen, waarvan de eerste twee reeds in 1982 zijn gebouwd. De derde stal werd in 1984 gebouwd en de vierde stal werd eerst in 1985 gebouwd. De bouwvergunning voor het bouwen van deze stal werd verleend op 13 december 1984; ruim drie jaren na het verlenen van de Hinderwetvergunning.
Deze vierde stal was later dan drie jaren na het verlenen van de Hinderwetvergunning gereed en in werking, hetgeen inhoudt dat de Hinderwetvergunning voor dit gedeelte van de inrichting is komen te vervallen.
Zoals uit de Inspectiekaart valt te concluderen is deze stal eerst in 1986 in gebruik genomen voor het houden van varkens.
Uit het bovenstaande blijkt dat [bedrijf 1] deze vierde stal, met een capaciteit voor 2.590 mestvarkens, volkomen in strijd met de Interimwet in gebruik heeft genomen. Vanwege het feit dat de opgave RDM niet in strijd kan zijn met de Interimwet heb ik [bedrijf 1] een ambtelijke correctie van 18.189 kg aangezegd op de door haar opgegeven referentiehoeveelheid.”
E.2
Het bezwaarschrift d.d. 3 augustus 2010 houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
“Op 24 februari 1986 heeft [bedrijf 1] de officiële aanvraag om de hinderwetvergunning ingediend. Op deze aanvraag heeft het College van B&W binnen enkele weken gunstig beschikt en de verzochte hinderwetvergunning verleend. De stal is vervolgens ook opgericht en in gebruik genomen.”
E.3
De Hinderwet-vergunning d.d. 14 april 1986 houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
“Burgemeester en Wethouders van Oploo, St. Anthonis en Ledeacker;
Beschikkende op het op 24 februari 1986 ingekomen verzoek van [bedrijf 1], [adres] te St. Anthonis om een vergunning ingevolge artikel 6a der Hinderwet, de gehele inrichting (varkensfokkerij en –mesterij, annex rundveehouderij) omvattend op het perceel plaatselijk bekend [adres] te
St. Anthonis;
besluiten:
de gevraagde vergunning te verlenen, overeenkomstig de bij deze vergunning behorende en als zodanig gewaarmerkte tekeningen, bescheiden en voorschriften.
St. Anthonis, 14 APR. 1986”
E.4
De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van
28 juni 2011 een verklaring afgelegd, die – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende inhoudt:
“Het bedrijf bestaat uit één locatie met vier stallen. In 1984 waren reeds drie van de vier stallen gerealiseerd. Het klopt dat de vierde stal is gebouwd en in gebruik is genomen na
3 november 1984.”
F.1
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Interimwet was het verboden om in het aangewezen gebied een varkensbedrijf in werking te hebben dat is uitgebreid na
2 november 1984. Dit verbod was op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Interimwet niet van toepassing indien de Hinderwetvergunning voor de uitbreiding uiterlijk op 2 november 1984 was verleend.
In het onderhavige geval wordt evenwel niet voldaan aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Interimwet, aangezien op 2 november 1984 voor de vierde stal geen Hinderwetvergunning was verleend. Immers, blijkens het onder E.1 weergegevene was de Hinderwetvergunning van 28 juli 1981 voor de vierde stal komen te vervallen, terwijl blijkens het onder E.3 weergegevene vervolgens eerst op 14 april 1986 de Hinderwetvergunning verleend.
F.2.1
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Interimwet was het in artikel 2, tweede lid, van de Interimwet gegeven verbod niet van toepassing indien uiterlijk op 2 november 1984 voor de uitbreiding het verzoek voor de Hinderwetvergunning bij het bevoegde gezag is ingediend en er tevens uiterlijk op 2 november 1984 investeringsverplichtingen ten behoeve van de uitbreiding zijn aangegaan.
Blijkens het onder E.2 weergegeven bezwaarschrift is het verzoek voor de Hinderwetvergunning op 24 februari 1986 ingediend, zodat reeds om die reden niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Interimwet.
F.3.1
Op grond van de circulaire van 26 april 1985 was een soepele toepassing van de Interimwet mogelijk ten aanzien van veehouders die investeringsverplichtingen waren aangegaan vóór november 1984 op basis van door de gemeente gewekte verwachtingen ten aanzien van het verkrijgen van de benodigde bouw- en/of Hinderwetvergunning, terwijl de aanvragen voor de benodigde vergunningen na 2 november 1984 waren ingediend. Daartoe moest de betrokkene kunnen aantonen dat hij voor 3 november 1984 investeringsverplichtingen was aangegaan en moest hij tevens in het bezit zijn van een verklaring van Burgemeester en Wethouders van de betrokken gemeente waarin deze te kennen geven dat in het kader van vooroverleg omtrent de benodigde vergunningen, daterend van vóór 3 november 1984, zijdens de gemeente uitlatingen zijn gedaan waaruit voor de betrokkene was op te maken, dat er voor wat de gemeente betreft, inspraak-, beroepsprocedures en beslissingen van andere instanties daargelaten, geen bezwaren waren tegen het verlenen van een Hinderwet- en/of bouwvergunning.
F.3.2.1
Als investeringsverplichtingen werden op grond van artikel 3, eerste lid, van de regeling onder meer verstaan een overeenkomst waarbij materialen voor de bouw of voor de stalinrichting zijn aangekocht terwijl de aankoopsom tenminste 10% bedraagt van de totale kosten gemoeid met de uitbreiding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, of met de vergroting als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de wet.
De investeringsverplichtingen moesten op grond van artikel 4 van de regeling door middel van bescheiden kunnen worden aangetoond. Tevens moest kunnen worden aangetoond dat de investeringsverplichtingen zijn aangegaan ten behoeve van de uitbreiding.
F.3.2.2
Door de verdediging zijn geen bescheiden aan het hof overgelegd waaruit blijkt dat uiterlijk op 2 november 1984 een overeenkomst waarbij materialen voor de bouw of voor de stalinrichting zijn aangekocht, is aangegaan ten behoeve van de uitbreiding van het varkensbedrijf. Ook overigens is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat verdachte uiterlijk op 2 november 1984 investeringsverplichtingen is aangegaan ten behoeve van de uitbreiding van het varkensbedrijf.
F.3.2.3
De ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van [betrokkene 1] kan aan het onder F.3.2.2 overwogene niet afdoen. Daartoe overweegt het hof dat uit diens verklaring niet kan worden afgeleid dat de aankoop van bouwmaterialen bij [bedrijf 2] heeft plaatsgevonden ten behoeve van de uitbreiding van het varkensbedrijf met de vierde stal, terwijl zulks ook overigens niet aannemelijk is geworden.
F.3.2.4
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging een afschrift van een hypotheekakte aan het hof overgelegd. Deze akte betreft de vestiging van een hypotheek tot een bedrag van 2.405.000 gulden. In aanmerking genomen dat deze hypotheekakte op
6 november 1984 is opgemaakt en op 27 november 1984 is ingeschreven, kan deze, gelet op de genoemde data, niet afdoen aan het hiervoor onder F.3.2.2 overwogene.
F.3.3
Naar het oordeel van het hof beschikte verdachte voorts niet over een verklaring van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente waarin deze te kennen geven dat in het kader van vooroverleg omtrent de benodigde vergunningen, daterend van vóór
3 november 1984, zijdens de gemeente uitlatingen zijn gedaan waaruit voor de betrokkene was op te maken, dat er voor wat de gemeente betreft, geen bezwaren waren tegen het verlenen van een Hinderwetvergunning.
De eerst op 28 april 1993 opgemaakte verklaring van [betrokkene 2] over hetgeen hem bijstaat over de uitlatingen die van gemeentewege mondeling zijn gedaan aan de
[bedrijf 1] kan naar het oordeel van het hof niet op één lijn worden gesteld met een verklaring van het toenmalige college van burgemeester en wethouders.
F.3.4
Op grond van het onder F.3.2 en F.3.3 overwogene is het hof van oordeel dat in het geheel niet is voldaan aan de in de circulaire gestelde eisen, nog afgezien van het feit dat verdachte niet beschikt over een interpretatieve verklaring als bedoeld in de circulaire.
F.4
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat op grond van artikel 3 van de Interimwet noch op grond van de circulaire het in artikel 2, tweede lid, van de Interimwet gegeven verbod om in het aangewezen gebied een varkensbedrijf in werking te hebben dat is uitgebreid na 2 november 1984 niet van toepassing was van de vierde stal. Aldus is de stal in 1986 in strijd met dit verbod in gebruik genomen. De referentiehoeveelheid fosfaat is aldus op juiste gronden gecorrigeerd.
G.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat verdachte een hoger varkensrecht toekwam dan was geregistreerd. Het hof gaat aldus uit van het geregistreerde productierecht van verdachte, te weten: 2.770 varkenseenheden.
Bijgevolg verwerpt het hof het verweer.
Bewezenverklaring
Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen (genoemd in de voetnoten), in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof het aan verdachte ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
zij in het jaar 2007 te Sint Anthonis opzettelijk op een bedrijf met het mestnummer [nummer] gelegen aan [adres] gemiddeld gedurende het jaar 2007 2.943 varkens heeft gehouden, zijnde een groter aantal varkens dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 19 van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
F.1
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat zij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat zij niet strafbaar is. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat de verdachte er vanuit mocht gaan dat de situatie niet strafbaar was, aangezien zij voor haar continuerende bedrijfsvoering in 1994 door de meervoudige economische strafkamer was ontslagen van alle rechtsvervolging. De positie van verdachte is niet veranderd, zodat zij aanspraak mag maken op de voortdurende
niet-strafbaarheid.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
F.2
Het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
‘Op 3 april 2006 is het bedrijf [verdachte] met het relatienummer [nummer] door mij, in aanwezigheid van controleur [verbalisant 3], gecontroleerd op de naleving van het varkensrecht voor de jaren 2004 en 2005. Er werd toen door ons een vermoedelijke overproductie vastgesteld voor beide jaren.
In overleg met het Functioneel parket te ’s-Hertogenbosch is afgesproken dat het bedrijf [verdachte] met het relatienummer [nummer] zich vanaf 1 januari 2007 moet houden aan het op het bedrijf rustende varkensrecht en dat het hierop in 2008 gecontroleerd zal worden.
Dit is op 2 oktober 2006 door mij, in aanwezigheid van controleur [verbalisant 3], op bovengenoemd bedrijf met de heer [vertegenwoordiger] in aanwezigheid van zijn boekhouder [betrokkene 3] besproken.
Op 8 december 2008 hoorde ik [vertegenwoordiger]. Hij verklaarde op mijn vragen, zakelijk weergegeven, het volgende:
“Ik ben me ervan bewust dat ik een overschrijding heb van mijn varkensrecht in 2007. Ik wist dat ik in 2008 hierop gecontroleerd zou worden, dat heeft u mij in oktober 2006 al medegedeeld. De overschrijding is min of meer bewust gedaan.
Nu heb ik bewust een geringe overschrijding begaan, omdat ik mijn verhaal nog een keer aan de rechter duidelijk wil maken en zo af te dwingen dat het mij toekomende varkensrecht ook aan mij toegekend wordt.”’
F.3
Gelet op het onder F.2 weergegeven kon verdachte in 2007 aan voormeld vonnis, welk betrekking heeft op een strafrechtelijk verwijt in een andere periode, niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat haar handelen in de bewezen verklaarde periode niet strafbaar was.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.
F.4
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte – kort weergegeven – zich schuldig heeft gemaakt aan het houden van meer varkens dan het op het bedrijf van verdachte rustende varkensrecht.
De economische politierechter heeft de verdachte ter zake van dat feit veroordeeld tot een geldboete van EUR 3.800,00.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat de door het bewezen verklaarde handelen van verdachte overtreden norm ertoe strekt tot beheersing van de mestproblematiek.
Ten aanzien van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het haar betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d.
23 november 2011, waaruit blijkt dat zij nog niet eerder door de strafrechter is veroordeeld;
- de omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd. Aan de hand daarvan acht het hof oplegging van de gevorderde geldboete in dit geval een passende reactie.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 19 van de Meststoffenwet, de artikelen 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 3.800,00 (drieduizend achthonderd euro).
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. T.A. de Roos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.F.S. ter Heide, griffier,
en op 3 januari 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.