GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.083.378
arrest van de achtste kamer van 14 februari 2012
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
STICHTING GROENEKRUISDOMICURA,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.A.J. Stollenwerck,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 februari 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector civiel, gewezen vonnis van 17 november 2010 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde en geïntimeerde - GKD - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 139265 / HA ZA 09-442)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 1 april 2009 (zaaknr. 318927 CV EXPL 08-11356, verwijzing van sector kanton naar sector civiel), 27 mei 2009 en 24 juni 2009.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] acht grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het niet-ontvankelijk verklaren van GKD in haar vorderingen, althans deze haar te ontzeggen met veroordeling van GKD in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord met producties heeft GKD de grieven bestreden.
2.3. [appellant] heeft een akte uitlating producties, tevens akte overlegging producties genomen.
2.4. GKD heeft daarop een antwoordakte genomen.
2.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. Grief VI richt zich onder meer tegen de vaststelling van een gedeelte van de feiten, te weten rechtsoverweging 2.1., tweede alinea, waarin is overwogen dat [appellant] onder sub 2 een bedrag aan schadevergoeding heeft gevorderd over de maanden mei tot en met augustus 1999 en dat deze schadevergoeding door [appellant] is berekend aan de hand van het volgens hem tussen partijen overeengekomene in artikel 7 lid 5 van de arbeidsovereenkomst.
[appellant] stelt dat dit onderdeel van zijn vordering is gebaseerd op artikel 7 leden 2 en 3 van de arbeidsovereenkomst: de loondoorbetalingsverplichting c.q. aanvullingsregeling bij ziekte.
Met inachtneming van deze grief stelt het hof de feiten als volgt vast:
a. GKD is per 1 januari 2006 ontstaan uit een fusie tussen Stichting Domicura (hierna: Domicura) en Stichting Groene Kruis.
b. [appellant], geboren [geboortedatum] 1948, is per 1 december 1996 benoemd tot statutair directeur van Domicura. [appellant] en Domicura hebben - aangezien zij met elkaar een arbeidsrechtelijke relatie wensten aan te gaan - op 7 januari 1997 een arbeidsovereenkomst gesloten. Artikel 1 van de arbeidsovereenkomst luidt dat [appellant] bij Domicura in dienst treedt als statutair directeur in de functie van directeur financiën en controlling. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd. Het salaris van [appellant] bedroeg in 1998 ƒ 15.400,-- per vier weken, te vermeerderen met vakantiebijslag en emolumenten.
[appellant] werkte met medeweten en instemming van Domicura daarnaast als docent bij de Universiteit Maastricht en voorts als adviseur van Intersolve BV. Voorts beheert [appellant] een aantal vennootschappen waaronder een stamrecht BV (PCSD Beheer BV). Van een van deze vennootschappen (PPT Beleggingen BV opgericht in 1995, enig aandeelhouder van Kolenreststoffen Limburg NV) is [appellant] sedert 26 juli 2003 directeur.
c. De artikelen 4 en 7 leden 4, 5 en 6 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst luiden als volgt:
Artikel 4 – Pensioenregeling
“Voor [appellant] geldt per datum indiensttreding eenzelfde pensioenregeling als voor de medewerkers van Domicura, te weten de regeling van PGGM.”
Artikel 7 – Ziekte en arbeidsongeschiktheid
Lid 4: “Voor het geval van arbeidsongeschiktheid van [appellant], die voortduurt tot na een tijdvak van twaalf maanden, wordt door Domicura ten behoeve van [appellant] een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten. In de te sluiten arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt voor wat de vaststelling van (de mate van) arbeidsongeschiktheid betreft, gerefereerd aan de criteria van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering.”
Lid 5: “De in het vorige lid bedoelde verzekering dient te voorzien in periodieke uitkeringen waarvan het totaal bedrag per kalenderjaar bij volledige arbeidsongeschiktheid van [appellant] gelijk is aan het verschil tussen
(a) tachtig procent van het bruto-jaarsalaris (dertien periodesalarissen vermeerderd met vakantietoeslag), dat laatstelijk door [appellant] is genoten,
en
(b) de in het betreffende jaar door [appellant] te ontvangen wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.”
Lid 6: “Ingeval van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van [appellant] worden de in het vorige lid bedoelde verzekeringsuitkeringen naar evenredigheid verminderd.”
d. [appellant] is op 1 september 1997 ziek geworden. Hij heeft daarna zijn werkzaamheden voor Domicura niet hervat. Tot 1 mei 1999 heeft Domicura het volledige loon doorbetaald.
Met ingang van 1 september 1998 ontvangt [appellant] een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100. Dit arbeidsongeschiktheidspercentage is tot 1 september 2008 ongewijzigd gebleven (vgl. beschikkingen Cadans van 14 januari 1999, 1 mei 2000 en 24 december 2003).
Voorts ontvangt [appellant] met ingang van 1 september 1998 een PGGM invaliditeitspensioen.
[appellant] ontvangt met ingang van 1 juli 2000 in verband met de gemiste inkomsten bij de Universiteit Maastricht en bij Intersolve BV voorts een aanvulling op de WAO-uitkering op grond van de ABP pensioenregeling. Per 1 juli 2000 bedroeg deze aanvulling ƒ 5.170,75 bruto per maand (productie 10 behorend bij productie 6 cva).
Tot slot ontvangt [appellant] inkomen uit de door hem beheerde vennootschappen.
e. Na verkregen toestemming van de CWI heeft Domicura bij brief van 3 juni 2003 de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd met ingang van 1 juli 2003 met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden, derhalve tegen 31 december 2003.
f. Domicura heeft aan de verplichting tot het afsluiten van een arbeidsongeschiktheids-verzekering niet voldaan.
g. In 1999 is [appellant] tegen Domicura een procedure gestart waarin hij - voor zover in hoger beroep van belang - betaling van vervangende schadevergoeding heeft gevorderd in verband met het niet afsluiten door Domicura van een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Domicura heeft verweer gevoerd. De kantonrechter Maastricht heeft bij (deel)vonnis van 23 augustus 2000 de vordering toegewezen met dien verstande dat de kantonrechter in het dictum de term “wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen” heeft opgenomen in plaats van “wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen” zoals gevorderd.
Ingevolge voormeld vonnis bestaat de vervangende schadevergoeding, in geval van volledige arbeidsongeschiktheid van [appellant], uit het verschil tussen 80% van zijn (bij GKD, toevoeging hof) laatstgenoten bruto salaris, vermeerderd met vakantiebijslag, en de door hem, [appellant], te ontvangen wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, hof), met dien verstande dat bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid de vervangende schadevergoeding naar evenredigheid wordt verminderd.
Domicura heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de rechtbank Maastricht. De rechtbank Maastricht heeft in hoger beroep bij (deel)vonnis van 29 november 2001 de beslissing van de kantonrechter op het punt van (de verplichting tot) het afsluiten van de arbeidsongeschiktheidsverzekering onder aanvulling/verbetering van gronden bekrachtigd en de zaak terugverwezen naar de rechter in eerste aanleg in verband met een geschilpunt dat in dit hoger beroep niet relevant is.
h. Nadat [appellant] in mei 2002 op grond van het vonnis van de rechtbank Maastricht van 29 november 2001 ten laste van [appellant] executoriaal derdenbeslag had gelegd op de ING bankrekening van [appellant], is GKD tegen [appellant] een procedure gestart inhoudende, kort gezegd, primair een verklaring voor recht dat [appellant] jegens GKD geen executoriale maatregelen mag nemen en dat [appellant] geen recht heeft op de contractuele suppletieverplichting van GKD, subsidiair dat voor de suppletie als uitgangspunt geldt een bruto jaarsalaris van ƒ 194.400,-- zonder indexering en/of wettelijke rente. Er is geen vonnis gewezen in deze procedure daar partijen in 2003 een regeling hebben getroffen.
i. GKD heeft in het kader van voormelde regeling in maart 2003 uit hoofde van vervangende schadevergoeding een bedrag van € 246.934,-- aan [appellant] betaald (naast een bedrag van € 10.652,56 ter zake kosten) en vanaf 1 januari 2003 een bedrag van € 5.207,08 per vier weken. Laatstvermeld bedrag is jaarlijks geïndexeerd.
j. Met ingang van 1 december 2008 heeft GKD de betaling van de vervangende schadevergoeding opgeschort.
4.2. GKD heeft [appellant] bij exploot van 16 december 2008 in eerste aanleg gedagvaard voor de rechtbank Maastricht en gevorderd:
1. een verklaring voor recht dat zij op goede gronden haar verplichting tot betaling van vervangende schadevergoeding zoals opgenomen in het vonnis van de kantonrechter Maastricht van 23 augustus 2000 heeft opgeschort;
2. veroordeling van [appellant], op verbeurte van een dwangsom, aan GKD ter beschikking te stellen de opgave(n) van zijn van UWV en PGGM ontvangen uitkeringen over de periode 2003 tot en met 2008 en opgave van de in die jaren geldende arbeidsongeschiktheids/invaliditeitspercentages;
3. [appellant] te veroordelen in de proceskosten.
[appellant] heeft verweer gevoerd en een incident opgeworpen dat in dit hoger beroep niet relevant is. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 24 juni 2009 een comparitie van partijen gelast die op 15 april 2010 heeft plaatsgevonden. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich bij de stukken. Bij vonnis van 17 november 2010 heeft de rechtbank [appellant] onder verbeurte van een dwangsom, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld binnen vijf dagen na betekening van het vonnis de opgave(n) van zijn PGGM-uitkering over de periode 2003 tot en met 2008 aan GKD ter beschikking te stellen, alsmede ter beschikking te stellen de opgaven van zijn arbeidsongeschiktheids- dan wel invaliditeitspercentages over de jaren 2004 tot en met 2006 en 2008, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
4.3. Grief I komt op tegen rechtsoverweging 3.1., eerste gedeelte, en rechtsoverweging 3.9. voor zover de rechtbank, kort gezegd, heeft geoordeeld dat het geschil niet een executiegeschil betreft, maar in essentie een vordering ex art. 843a Rv betreft.
[appellant] voert aan dat de rechtbank de vordering van [appellant] ten onrechte niet als een executiegeschil heeft aangemerkt en dat de rechtbank daarmee een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de norm van artikel 438 Rv. Voorts voert [appellant] aan dat GKD met haar vorderingen buiten het toepassingsgebied van art. 438 Rv is getreden. De vorderingen zijn op oneigenlijke en onjuiste gronden gebaseerd en daarom in strijd met de goede procesorde.
Voorts stelt [appellant] dat de rechtbank het door hem gedane beroep op het gezag van gewijsde van het onherroepelijke vonnis van rechtbank Maastricht van 29 november 2001 waarbij het vonnis van de kantonrechter Maastricht van 23 augustus 2000 is bekrachtigd, buiten beschouwing heeft gelaten. Het vonnis van 29 november 2001 is de executoriale titel, niet het vonnis van 23 augustus 2000, aldus [appellant].
Ook stelt [appellant] dat GKD op basis van het vonnis van 23 augustus 2000, zoals bekrachtigd bij vonnis van 29 november 2001, alsmede op basis van de minnelijke regeling die partijen in 2003 na een executiegeschil hebben getroffen, gehouden is de WAO-uitkering van [appellant] te suppleren tot 80% van het geïndexeerde salaris waarbij onder “wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen” enkel dient te worden verstaan de wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen op basis van de WAO en derhalve niet het invaliditeitspensioen van PGGM. Partijen zijn hieraan gebonden en daarop kan niet meer worden teruggekomen, aldus [appellant].
Voorts richt de grief zich tegen het oordeel van de rechtbank dat GKD in het licht van de executie van het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000 recht heeft op en belang heeft bij afgifte van de stukken van PGGM.
Tot slot voert [appellant] aan dat de rechtbank voorbij gaat aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de in dit kader door [appellant] gedane beroep op het gezag van gewijsde van het vonnis van de rechtbank Maastricht van 29 november 2001 en het daarbij bekrachtigde vonnis van de kantonrechter Maastricht van 23 augustus 2000.
In grief VII stelt [appellant] aan de orde dat de rechtbank enerzijds vaststelt dat GKD afgifte vordert van de stukken met betrekking tot de door [appellant] ontvangen bedragen op basis van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en anderzijds [appellant] heeft veroordeeld tot afgifte van de bovenwettelijke (onderstreping [appellant]) arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van PGGM. Aldus heeft de rechtbank de grenzen van de rechtsstrijd overschreden en is de rechtstoepassing onjuist en innerlijk tegenstrijdig.
GKD heeft wat betreft grief VII daartegenover onder meer aangevoerd dat het onderscheid tussen “wettelijk” en “bovenwettelijk” een trouvaille van [appellant] is en dat zij bij de redactie van de arbeidsovereenkomst zowel de PGGM-uitkering als de mogelijke WAO-uitkering als wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen heeft gezien en in de inleidende dagvaarding met de term “wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen” ook het oog had op de PGGM-invaliditeitsuitkeringen.
4.4. Het hof zal de grieven I en VII gezamenlijk behandelen.
Executiegeschil?
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat onderhavig geschil - als nog in appel te beoordelen - tussen partijen niet als een executiegeschil als zodanig valt aan te merken aangezien het in essentie gaat om de vraag of GKD in verband met haar veroordeling tot het betalen aan [appellant] van vervangende schadevergoeding recht heeft op de opgaven van de door het UWV en PGGM over de periode 2003 tot en met 2008 aan [appellant] verstrekte uitkeringen en de hoogte van de arbeidsongeschiktheids/ invaliditeitspercentages over voormelde periode. Aan de hand van die gegevens kan GKD de hoogte van de vervangende schadevergoedingsverplichting berekenen, alsmede het bedrag dat zij mogelijk teveel heeft betaald. Voor zover de grieven ook zien op de door GKD in eerste aanleg gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van de opschorting van haar verplichtingen geldt dat nu de rechtbank deze heeft afgewezen - en GKD hiervan niet incidenteel heeft gegriefd - [appellant] bij zijn grieven op dit punt geen belang heeft.
Art 843a Rv
Voorts is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat onderhavig geschil in essentie als onderwerp heeft de vraag of GKD recht heeft op verstrekking door [appellant] van de in het petitum sub 2 - zoals hiervoor onder 4.2. weergegeven - vermelde stukken zodat GKD aan de hand daarvan de hoogte van de door haar verschuldigde vervangende schadevergoeding, althans de volgens haar door haar verschuldigde schadevergoeding, kan berekenen. In zoverre betreft het geschil inderdaad een vordering in de zin van art. 843a Rv. Op goede grond heeft de rechtbank dan ook overwogen dat zij de vordering, gezien de werking van
artikel 25 Rv, mede aan de hand van het bepaalde in dat wetsartikel zal beoordelen. Het hof verwijst voorts naar onderstaande rechtsoverweging 4.8.
Doorbreking gesloten stelsel van rechtsmiddelen?
Aangezien de rechter niet eerder bij een in kracht van gewijsde gegane uitspraak heeft geoordeeld over de verplichting van [appellant] tot het verstrekken aan GKD van voormelde gegevens, is geen sprake van doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en evenmin van het miskennen door de rechtbank van het gezag van gewijsde van het vonnis van de rechtbank Maastricht van 29 november 2001 waarin overigens het vonnis van de kantonrechter Maastricht van 23 augustus 2000 slechts gedeeltelijk, te weten aangaande (de verplichting van Domicura tot) het afsluiten van de arbeidsongeschiktheidsverzekering is bekrachtigd.
Welk vonnis voor executie vatbaar?
Aangezien GKD in het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000 is veroordeeld tot betaling van vervangende schadevergoeding en dit onderdeel in hoger beroep niet aan de orde is geweest, is het vonnis van 23 augustus 2000 voor executie vatbaar en niet het in hoger beroep gewezen (deel)vonnis van de rechtbank van 29 november 2001.
Minnelijke regeling?
Het hof oordeelt ten aanzien van de stelling van [appellant] dat de schadevergoedingverplichting van GKD (mede) moet worden gebaseerd op een tussen partijen in 2003 overeengekomen minnelijke regeling als volgt. Uit de in de procedure overgelegde correspondentie blijkt dat partijen over en weer voorstellen hebben gedaan ter regeling van hun geschil (vgl. producties 51 tot en met 55 bij akte van [appellant] van 4 oktober 2011) maar een vaststellingsovereenkomst is niet in de procedure overgelegd. Uit de brief van (de advocaat van) [appellant] van 21 mei 2003 (productie 2 bij memorie van antwoord) alsmede de door [appellant] genomen akte van 4 oktober 2011 (pagina 2) kan voorshands niet worden afgeleid dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een finale regeling, integendeel. De brief van 21 mei 2003 van [appellant] vermeldt dat geen overeenstemming is bereikt over een finale regeling. [appellant] heeft zijn stelling dat uit de brieven van 21 februari 2003 en 21 mei 2003 in samenhang met de correspondentie zoals overgelegd bij de producties 11, 16 tot met 20, 24, 26, 29, 32, 36 en 50 tot en met 55 afgeleid kan worden dat (slechts) geen finale regeling is bereikt over de door GKD aan [appellant] te betalen vervangende schadevergoeding vanaf
1 januari 2003, onvoldoende onderbouwd. De enkele verwijzing naar voormelde producties is daarvoor voorshands onvoldoende. Het hof merkt op dat met name niet is gesteld, noch is gebleken dat partijen een minnelijke regeling hebben getroffen met als inhoud dat de PGGM-uitkering als door [appellant] te ontvangen, niet mee zou tellen bij het bepalen van de omvang van de vervangende schadevergoedingsverplichting van GKD jegens [appellant]. Evenmin is gesteld of gebleken dat tussen partijen een zodanige vaststellingsovereenkomst of minnelijke regeling tot stand is gekomen dat deze in de weg zou staan aan de vordering van GKD tot afgifte van de PGGM gegevens.
Invaliditeitspensioen
Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij de bepaling van de hoogte van de vervangende schadevergoeding - als door de kantonrechter in abstracto toegewezen in 2000 - ook rekening mag worden gehouden met het PGGM invaliditeitspensioen, zodat GKD een rechtmatig belang heeft bij afgifte door [appellant] van de PGGM gegevens omtrent de hoogte van dit door [appellant] genoten invaliditeitspensioen.
Het hof stelt voorop dat de betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst door de rechter moet worden vastgesteld aan de hand van, kort gezegd, hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen - gegeven de omstandigheden - redelijkerwijs mochten afleiden en van hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij speelt de redelijkheid en billijkheid een rol (vgl. HR 12 januari 2001, NJ 2001,199).
In het licht van voormelde maatstaf oordeelt het hof dat de bepalingen van artikel 4 en artikel 7 van de arbeidsovereenkomst zo moeten worden uitgelegd dat partijen daarbij kennelijk de bedoeling hadden [appellant] te behoeden voor een inkomensterugval tot onder 80% van zijn bij GKD laatstgenoten bruto jaarsalaris bij langdurige volledige of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, rekening houdend met de door [appellant] te ontvangen wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen én met de door GKD ten behoeve van [appellant] conform artikel 4 afgesloten PGGM pensioenregeling.
[appellant] heeft in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000 zowel in de inleidende dagvaarding als in de conclusie van repliek, tot uitgangspunt genomen dat de PGGM-uitkering (en de WAO uitkering) 70% van het laatstverdiende loon bedroeg zodat het ten aanzien van de vervangende schadevergoeding ging om een additioneel percentage van 10.
In de dagvaarding van 6 september 1999 stelt [appellant] immers in onderdeel 11:
“Het ontbrekende inkomensdeel zoals Domicura [= GKD, hof) dat dient te verzekeren dan wel te compenseren is, uitgaande van het laatstgenoten inkomen:
te verzekeren som: 80% van ƒ 220.428,- is ƒ176.342,-; verzekerd via Cadans ƒ 49.766,- en PPGM ƒ 96.531,- resteert per saldo te verzekeren c.q. compenseren ƒ 30.045,- per jaar ”
In de conclusie van repliek (productie 46 pagina 5) heeft [appellant] voorts verklaard:
“Besloten werd om bij PGGM een offerte aan te vragen voor een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering van 10%.” Ook stelt [appellant] in dit verband dat ten aanzien van een zekere Witteveen voor wie al vanwege diens leeftijd een aanvullende verzekering van 80% (in plaats van 70%) gold niets additioneels meer geregeld hoefde te worden. Ten slotte heeft [appellant] in onderdeel 4.8. (p.7) van deze conclusie akte gevraagd van de vaststelling dat door Domicura de in de dagvaarding opgenomen schadecomponenten en de berekening van de jaarlijkse inkomensschade als gevolg van het niet verzekeren, niet zijn betwist of weersproken.
Dat [appellant] in de inleidende dagvaarding een verkeerde berekening zou hebben gevolgd heeft [appellant] in het licht van voormelde bij repliek naar voren gebrachte stellingen en standpunten onvoldoende onderbouwd. Uit de verklaringen van partijen vloeit niet voort dat is bedoeld te komen tot een cumulatie van twee uitkeringen (de invaliditeitsuitkering en de beoogde, eveneens bij PGGM af te sluiten arbeidsongeschiktheidsuitkering) leidend tot uitkeringen die totaal omstreeks 140% van het laatstverdiende salaris zouden bedragen. Zulks zou ook in strijd zijn met de regeling in artikel 7 lid 2 van de arbeidsovereenkomst voor vergoeding van arbeidsongeschiktheid gedurende de eerste 20 (24) maanden (“nimmer meer dan het netto salaris”), en met de redelijkheid en billijkheid.
Uit het voorgaande volgt dat bij het bepalen van de hoogte van de door GKD aan [appellant] te betalen vervangende schadevergoeding in beginsel ook rekening dient te worden gehouden met de uitkering die [appellant] ontvangt in het kader van het PGGM invaliditeitspensioen en dat GKD derhalve een rechtmatig belang heeft bij de afgifte door [appellant] van de PGGM-opgaven.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven I en VII falen.
4.5. Grief II komt op tegen rechtsoverweging 3.5. voor zover daarin door de rechtbank is overwogen: “Daarnaast is niet uitgesloten dat ook het verloop van de procedure en de inhoud van het debat tussen partijen, voorafgaand aan het wijzen van het vonnis, van enig belang zijn.”
Ter toelichting op de grief voert [appellant] onder verwijzing naar jurisprudentie aan dat het dictum moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid. Voor de uitleg van het dictum is het verloop van de procedure en het inhoudelijk debat tussen partijen niet van belang. Domicura is onherroepelijk veroordeeld tot hetgeen in het dictum van de vonnissen van 23 augustus 2000 en 29 november 2001 is bepaald. Ten onrechte heeft de rechtbank beoordeeld of GKD in het licht van het dictum van het vonnis van 23 augustus 2000 belang heeft bij en recht heeft op inzage van de stukken van PGGM, daargelaten dat de rechtbank voor zover het de WAO-stukken betreft heeft miskend dat GKD reeds over alle WAO-bescheiden beschikte, aldus [appellant].
4.6. Het hof stelt voorop dat de rechtbank in rechtsoverweging 3.5. niet een inhoudelijk oordeel heeft gegeven, maar slechts de maatstaf heeft opgenomen die voor de beoordeling van het geschil van belang is. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid, zoals ook [appellant] erkent, als uitgangspunt genomen dat volgens vaste jurisprudentie bij de uitleg van het dictum de relevante overwegingen in het lichaam van het vonnis dienen te worden betrokken. Vervolgens heeft de rechtbank op goede grond aangenomen dat ook het verloop van de procedure en het tussen partijen gevoerde debat (zoals dat uit de rechterlijke uitspraak blijkt, toevoeging hof) bij de uitleg van het dictum van enig belang kunnen zijn.
GKD is in het vonnis van 23 augustus 2000 onherroepelijk veroordeeld tot het betalen van vervangende schadevergoeding zonder dat daarbij een concreet bedrag is genoemd nu zulks niet was gevorderd. In hoger beroep heeft de rechtbank bij vonnis van 29 november 2001 de beslissing van de kantonrechter op het punt van (de verplichting tot) het afsluiten van de arbeidsongeschiktheidsverzekering onder aanvulling/verbetering van gronden bekrachtigd. Zoals hiervoor onder rov. 4.4. overwogen heeft de rechtbank in het dictum van laatstvermeld vonnis niet beslist op de vordering tot betaling van vervangende schadevergoeding. Op goede grond is GKD dan ook bij de executie uitgegaan van het vonnis van 23 augustus 2000. Met juistheid heeft de rechtbank in onderhavig geschil onder ogen gezien de - niet eerder besliste - vraag of GKD recht heeft op en belang heeft bij de afgifte door [appellant] van de WAO- en PGGM-gegevens voor zover deze nog niet in het bezit van GKD zijn.
Grief II faalt eveneens.
4.7. Grief III komt op tegen de rov 3.1 (2e gedeelte), 3.3., 3.6. en 3.8. en houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of GKD in het licht van het dictum van het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000 belang heeft bij en recht heeft op afgifte van de stukken van PGGM. [appellant] stelt dat de rechtbank bij een juiste rechtstoepassing niet aan deze beoordeling zou zijn toegekomen. De rechtbank miskent volgens [appellant] dat de vorderingen, met name vordering sub 2, reeds om die reden dienen te worden afgewezen. Het stond de rechtbank voorts niet vrij ambtshalve artikel 843 a Rv toe te passen.
4.8. Voor zover de grief voortborduurt op de grieven I en II deelt zij hetzelfde lot en faalt zij. Het hof verwerpt de klacht van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte art. 843a Rv ambtshalve heeft toegepast. GKD heeft immers bij inleidende dagvaarding onder 2.13 uitdrukkelijk een beroep gedaan op de exhibitieplicht van [appellant] jegens GKD opdat GKD het - haar ogen - juiste bedrag aan schadevergoeding kan berekenen. Van een ambtshalve toepassing is dan ook geen sprake. De rechtbank heeft, zoals hiervoor overwogen, op goede grond de vraag onder ogen gezien of GKD een rechtmatig belang heeft bij de afgifte door [appellant] van (ook) de PGGM opgaven. Die vraag heeft de rechtbank bevestigend beantwoord nu [appellant] zelf in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 23 augustus 2000 bij de berekening van het bedrag waarop hij stelt aanspraak te hebben de PGGM-uitkering heeft verdisconteerd. Vervolgens overweegt de rechtbank op goede grond dat niet kan worden uitgesloten dat in een door één van partijen te entameren procedure zal worden vastgesteld dat bij de berekening van de schadevergoeding rekening moet worden gehouden met de PGGM-uitkeringen die [appellant] heeft ontvangen, zodat GKD voldoende belang heeft bij het verstrekken door [appellant] van de PGGM-gegevens. De veroordeling van [appellant] om aan GKD (onder meer) de PGGM- opgaven over de periode 2003 tot en met 2008 ter beschikking te stellen is juist.
Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat GKD geen belang heeft bij inzage in de stukken van PGGM gelet op de - naar aanleiding van het in 2002 ontstane executiegeschil - tussen partijen in 2003 overeengekomen minnelijke regeling, waaraan GKD in de daaropvolgende jaren uitvoering heeft gegeven, verwijst het hof naar zijn dienaangaande oordeel zoals hiervoor onder rov. 4.4. weergegeven.
Uit het voorgaande volgt dat grief III ook voor het overige faalt.
4.9. De grieven IV en V richten zich beide tegen rechtsoverweging 3.2. van het vonnis waarvan beroep. De rechtbank heeft daarin overwogen dat uit de producties 8, 12, 14, 16, 17, 19, 20, 23 en 24 gevoegd bij de conclusie van antwoord blijkt wat [appellant] in die periodes aan WAO-uitkeringen heeft ontvangen. De rechtbank gaat er van uit dat in de tussenliggende periodes de uitkering steeds gelijk was aan de uitkering in de oudste van de twee periodes. Daarvan uitgaande oordeelt de rechtbank dat GKD geen belang heeft bij de gegevens van het UWV met betrekking tot de overige periodes. Voorts overweegt de rechtbank dat uit de producties 11 en 22 blijkt wat het arbeidongeschiktheidspercentage van [appellant] was in de jaren 2003 en 2007 doch dat over de andere jaren door [appellant] geen gegevens zijn verstrekt, zodat GKD voldoende belang heeft bij de stukken met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidspercentages over de jaren 2004 tot en met 2006 en 2008, zodat de rechtbank de vordering ten aanzien van die stukken zal toewijzen.
[appellant] heeft primair aangevoerd dat de rechtbank bij een juiste rechtstoepassing niet zou zijn toegekomen aan de beoordeling van de vraag of GKD (al dan niet in het licht van art. 843a Rv) enig recht en belang heeft bij afgifte van andere WAO-en PGGM stukken dan reeds door [appellant] afgegeven. Subsidiair stelt [appellant] dat GKD geen belang heeft bij die stukken daar GKD reeds op de hoogte is van de door [appellant] ontvangen UWV- en PGGM-uitkeringen. Althans kan GKD de hoogte van het PGGM-invaliditeitspensioen berekenen nu zij op de hoogte is van de berekeningsmethodiek dienaangaande.
Wat betreft de arbeidsongeschiktheidspercentages stelt [appellant] alle gegevens aan GKD ter beschikking te hebben gesteld. De mate van zijn arbeidsongeschiktheid is slechts éénmaal vastgesteld en nadien niet meer gewijzigd. [appellant] kan dan ook niet meer overleggen dan GKD reeds heeft ontvangen. GKD heeft tegenover de stellingen van [appellant] en verwijzing naar de vele producties (14, 15, 23, 25, 27, 28, 30, 31, 34, 35 en 40) onvoldoende gemotiveerd welke stukken zij ten aanzien van het percentage van arbeidsongeschiktheid, bezien over de periode 2003-2008 nog nodig heeft.
4.10. Het hof verwijst wat betreft de primaire stelling van [appellant] naar vorenstaande rechtsoverwegingen 4.4. en 4.8.
GKD heeft de subsidiaire stelling van [appellant] dat zij reeds over de PGGM-gegevens zou beschikken uitdrukkelijk betwist. De dienaangaande stelling van [appellant] wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd verworpen. Ook verwerpt het hof de stelling van [appellant] dat GKD de hoogte van het PGGM-invaliditeitspensioen zelf kan berekenen daar GKD op basis van het pensioenreglement de berekeningsmethodiek kent en kan toepassen. Het hof oordeelt dat zulks - wat daar verder van zij - niet van GKD behoeft te worden gevergd nu [appellant] de PGGM-gegevens eenvoudig aan GKD ter beschikking kan stellen.
Grief IV faalt.
Ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidspercentages overweegt het hof als volgt.
Blijkens de beschikking van Cadans van 24 december 2003 is [appellant] onverminderd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%. De beschikking vermeldt dat dit arbeidsongeschiktheidspercentage ongewijzigd blijft voor een periode van vijf jaar (tot 1 september 2008) tenzij tussentijdse wijzigingen zich voordoen.
Tussen partijen staat vast dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van [appellant] tot 1 september 2008 ongewijzigd 80-100% is gebleven (zie rechtsoverweging 4.1. hiervoor en de daarin genoemde beschikkingen van Cadans). GKD heeft ten aanzien van de hoogte van de door [appellant] ontvangen WAO-uitkeringen voldoende informatie ontvangen. Naast de in 4.1. genoemde beschikkingen van Cadans kan GKD ook uit de hoogte van de door [appellant] ontvangen WAO-uitkeringen afleiden dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van [appellant] ongewijzigd is gebleven. GKD heeft dan ook geen rechtmatig belang bij afgifte door [appellant] van nadere informatie over het arbeidsongeschiktheidspercentage over de jaren 2004 tot en met 2006 en 2008.
Uit het voorgaande volgt dat grief V slaagt.
4.11. Ten aanzien van grief VI voor zover daarin is geklaagd over de vaststelling van de feiten verwijst het hof naar bovenstaande rechtsoverweging 4.1. Voor het overige ([appellant] klaagt ook over rechtsoverweging 3.6. tweede alinea van het vonnis waarvan beroep) heeft [appellant] geen belang bij deze grief nu uit vorenstaande rechtsoverwegingen 4.4. en 4.8. blijkt dat GKD in het kader van de berekening van de omvang van de vervangende schadevergoeding een rechtmatig belang heeft bij afgifte door [appellant] van de PGGM gegevens. Grief VI faalt.
4.12. Ten aanzien van grief VII, inhoudende dat de rechtbank met de rechtsoverwegingen 2.3, 3.3 en 3.8 de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden nu GKD afgifte heeft gevorderd van stukken om de door [appellant] ontvangen bedragen uit hoofde van wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen te becijferen, terwijl de rechtbank [appellant] mede veroordeeld heeft tot afgifte van stukken ter zake ontvangen bedragen uit hoofde van bovenwettelijke uitkeringen, zodat sprake is van onjuiste en innerlijk tegenstrijdige rechtstoepassing, oordeelt het hof als volgt.
Het hof wenst allereerst te verwijzen naar hetgeen het hof heeft overwogen in onderdeel 4.4. (“invaliditeitspensioen”). De grief berust voorts op een verkeerde lezing van het vonnis waarvan beroep. Voorop staat dat de rechtbank er op heeft gewezen dat [appellant] zelf in de inleidende dagvaarding bij de berekening van de suppletie - abusievelijk noemt de rechtbank hierbij de periode 1 mei 1999 tot en met 31 augustus 1999, die in het kader van de suppletie van artikel 7 lid 4 en 5 echter geen rol vervullen - waarop hij stelt aanspraak te hebben rekening heeft gehouden met het invaliditeitspensioen van PGGM (zie hetgeen ter zake is weergegeven in onderdeel 4.4. van deze uitspraak). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat partijen in de procedure bij de kantonrechter (uitmondend in het deelvonnis van 23 augustus 2000) en de appelprocedure bij de rechtbank uitmondend in het deelvonnis van 29 november 2001) niet uitdrukkelijk hebben gedebatteerd over de wijze waarop de vervangende schadevergoeding moet worden vastgesteld. De rechtbank heeft afgezien van beantwoording van die vraag en overwogen dat het op dat moment voor risico van [appellant] komt dat hij in de inleidende dagvaarding - als, zoals in dit arrest is vastgesteld, bevestigd bij conclusie van dupliek - een berekeningswijze heeft gehanteerd waar hij later (kennelijk) op teruggekomen is. Vervolgens overweegt de rechtbank dat GKD belang heeft bij het verstrekken door [appellant] van de PGGM uitkeringsbedragen daar niet kan worden uitgesloten dat bij het berekenen van de aan [appellant] toekomende schadevergoeding rekening moet worden gehouden met de PGGM uitkeringsbedragen.
Aldus heeft de rechtbank niet een onjuiste wettelijke maatstaf aangelegd. Er is geen sprake van innerlijke tegenstrijdigheid en de rechtbank is hiermee binnen de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen, namelijk - in de kern - wat valt er onder “wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen “ in artikel 7 lid 5, gebleven.
De grief faalt.
4.13. Grief VIII komt op tegen de proceskostencompensatie in eerste aanleg. [appellant] voert aan dat de vorderingen van GKD afgewezen hadden moeten worden met veroordeling van GKD in de proceskosten.
4.14. De grief faalt. Aangezien GKD in eerste aanleg (terecht) gedeeltelijk in het gelijk en gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, zijn de proceskosten vervolgens terecht tussen partijen gecompenseerd.
4.15. Het hof passeert het door partijen in hoger beroep gedane bewijsaanbod als zijnde voor de beslissing niet relevant.
4.16. De slotsom is dat het slagen van grief V leidt tot gedeeltelijke vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Voor het overige zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
Aangezien de grieven grotendeels falen zal [appellant] als de meest in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
vernietigt het vonnis waarvan beroep doch uitsluitend voor zover [appellant] daarin is veroordeeld om binnen vijf dagen na betekening van het vonnis aan GKD ter beschikking te stellen de opgaven van het geldende arbeidsongeschiktheids/ invaliditeitspercentage over de jaren 2004 tot en met 2006 en 2008;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van GKD gevallen en tot op heden vastgesteld op € 649,-- wegens griffierecht en op € 1.341,-- wegens salaris advocaat;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.H.A. Venner-Lijten, E.A.G.M. Waaijers en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 februari 2012.