ECLI:NL:GHSHE:2012:BV5269

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.011.790
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij mishandeling en beroep op noodweer in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Breda, waarin [appellant] aansprakelijk is gesteld voor de mishandeling van [geintimeerde] op 25 april 2006. [appellant], werkzaam als kraanmachinist, heeft [geintimeerde], een onderaannemer, geslagen op de bouwplaats van project 'De Luwte'. [geintimeerde] heeft aangifte gedaan van mishandeling, waarna [appellant] ook aangifte deed van mishandeling door [geintimeerde]. De politierechter heeft [appellant] veroordeeld voor de mishandeling, wat dwingend bewijs oplevert in deze civiele procedure. [appellant] betwist zijn aansprakelijkheid en beroept zich op noodweer en eigen schuld van [geintimeerde]. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat hij handelde uit noodweer, aangezien hij zelf heeft verklaard dat hij ter verdediging sloeg na een klap van [geintimeerde]. Het hof concludeert dat de mishandeling door [appellant] onrechtmatig is en dat hij aansprakelijk is voor de schade die [geintimeerde] heeft geleden, inclusief immateriële schade en kosten voor medische behandelingen. Het hof laat [appellant] toe om bewijs te leveren dat [geintimeerde] als eerste heeft geslagen, wat invloed kan hebben op de omvang van de aansprakelijkheid. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering en verdere beoordeling van de schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.011.790
arrest van de vierde kamer van 14 februari 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. O.P.N.M. Tennebroek,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.F.P.M. Brogtrop,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 mei 2008 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 13 februari 2008 tussen principaal appellant - [appellant] - als gedaagde en principaal geïntimeerde - [geintimeerde] - als eiser sub 1 en de vof PB Bouw als eiser sub 2.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 169404/HA ZA 07-7)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vorderingen van [geintimeerde].
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] de grieven bestreden. Voorts heeft [geintimeerde] incidenteel appel ingesteld, daarin onder overlegging van producties (genummerd 17 HB, 17a HB, 17b HB, 18 HB, 18a HB en 18b HB) één grief aangevoerd, tevens zijn eis vermeerderd en geconcludeerd, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van zijn vordering zoals in hoger beroep gewijzigd.
2.3. [appellant] heeft onder overlegging van één productie (genummerd HB 8) in incidenteel appel geantwoord.
2.4. Vervolgens heeft [geintimeerde] nog een akte genomen, waarop [appellant] bij akte onder overlegging van acht producties (genummerd HB 9 tot en met HB 16) heeft gereageerd.
2.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories van grieven.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.1 van het beroepen vonnis vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Hierna volgt een iets uitgebreider overzicht van de relevante feiten.
(a) Op 25 april 2006 heeft [appellant] [geintimeerde] geslagen op de bouwplaats van project ‘De Luwte’ in [vestigingsplaats]. [appellant] verrichtte aldaar werkzaamheden als kraanmachinist en [geintimeerde] was als onderaannemer op het project werkzaam. [geintimeerde] was op 25 april 2006 - en is nog steeds - vennoot van de vennootschap onder firma PB Bouw (hierna: PB Bouw).
(b) [geintimeerde] heeft van deze mishandeling op 1 mei 2006 aangifte gedaan bij de politie te Hulst. Naar aanleiding daarvan is [appellant] op 4 juli 2006 door de politie als verdachte gehoord. [appellant] heeft op zijn beurt op 4 augustus 2006 bij de politie in Dongen aangifte gedaan van mishandeling door [geintimeerde] op 25 april 2006. [geintimeerde] is daarop door de politie op 13 augustus 2006 als verdachte gehoord.
(c) Door de politie Midden en West Brabant, district Oosterhout, team Dongen, is van beide incidenten onder nummer PL 2052/06-011093 proces-verbaal opgemaakt. Van dit proces-verbaal maakt deel uit een brief van 15 mei 2006 van forensisch geneeskundige [forensisch geneeskundige]. In deze brief wordt over [geintimeerde] vermeld:
“Op basis van schriftelijke informatie-inwinning bij de (behandelend) geneeskundige (huisarts, de heer [huisarts] uit [vestigingsplaats]), kan ik u het volgende melden.
Het bleek te gaan om pijn aan de onderkaak. Röntgenologisch onderzoek wees uit dat er van een dubbele kaakbreuk sprake was, waarvoor een verwijzing naar de kaakchirurg nodig was. Over het verdere verloop werd de huisarts nog niet geïnformeerd. De huisarts verwacht wel een volledige genezing. Over de duur van eventueel arbeidsverzuim kan niets betrouwbaars gemeld worden.”
(d) Op 13 oktober 2006 is [appellant] bij vonnis van de politierechter te Breda veroordeeld voor mishandeling van [geintimeerde], zwaar lichamelijk letsel (een dubbele kaakbreuk) ten gevolge hebbend, en veroordeeld tot een geldboete van € 600,00, waarvan € 200,00 voorwaardelijk. [geintimeerde] is niet-ontvankelijk verklaard in zijn civiele vordering tot vergoeding van de geleden schade ad € 55.404,00. [appellant] heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld.
(e) [geintimeerde] is op 13 oktober 2006 door de politierechter te Breda vrijgesproken van mishandeling van [appellant].
4.2.1. [geintimeerde] en PB Bouw hebben bij dagvaarding van 19 december 2006 [appellant] gedagvaard en op grond van onrechtmatige daad vergoeding gevorderd van de schade die [geintimeerde] en PB Bouw door de mishandeling hebben geleden.
Volgens [geintimeerde] bestaat zijn schade uit de volgende schadeposten:
a) gebitsprothese (inclusief reiskosten en snipperuren) € 2.500,00;
b) varifocus bril € 500,00;
c) eigen risico verzekering in 2006 en 2007 (2x € 200,00) € 400,00;
d) no-claimkorting zorgverzekering in 2006 en 2007 (2x € 225,00) € 450,00;
e) reiskosten naar ziekenhuis Oostburg ivm kaakoperatie € 444,00;
f) reiskosten nog te maken in december 2006
ivm verwijdering stalen plaat in kaak € p.m.
g) smartengeld ivm pijn, leed, 2 x operatie, daarna prothese
gemis feestdagen ivm 2e operatie december 2006 € 10.000,00
__________
Totaal: € 14.294,00 + p.m.
Volgens PB Bouw heeft zij ten gevolge van de mishandeling door [appellant] van haar vennoot [geintimeerde] schade geleden door omzetderving, inhuren extra mankrachten, extra kosten in verband met kwaliteitsverlies, salariskosten [geintimeerde], extra werkzaamheden [zoon en mede-vennoot] (zoon en mede-vennoot, hierna: [zoon en mede-vennoot] jr.) en [Z.] en extra kantoorwerk van [zoon en mede-vennoot] jr.
Deze schade bedraagt volgens PB Bouw in totaal: € 38.060,00.
4.2.2. [appellant] heeft zijn aansprakelijkheid gemotiveerd betwist en zich daarbij onder meer beroepen op noodweer(exces) en eigen schuld. Voorts heeft hij het causaal verband en de omvang van de schade betwist.
4.2.3. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat [appellant] door [geintimeerde] te mishandelen jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd en aansprakelijk is voor de schade die [geintimeerde] daardoor heeft geleden. De rechtbank heeft van de door [geintimeerde] gevorderde schadeposten in totaal een bedrag van € 7.168,94 toegewezen, bestaande uit € 5.000,00 immateriële schade, € 500,00 voor de varifocus bril, € 325,00 vanwege eigen risico en no-claimkorting 2006 en eenzelfde bedrag voor 2007, een bedrag van € 250,94 voor reiskosten en bedrag van € 768,00 aan buitengerechtelijke kosten (2 punten tarief I ad € 384,00). De schade inzake de gebitsprothese is als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De door PB Bouw gevorderde schade heeft de rechtbank afgewezen, omdat deze schade niet als schade van [geintimeerde] zelf kan worden aangemerkt en daarom op grond van artikel 6:107 BW niet voor vergoeding in aanmerking komt.
4.3.1. [appellant] komt van dit vonnis, voor zover gewezen tegen [geintimeerde], in hoger beroep. Het hof ontwaart in de memorie van grieven van [appellant] de volgende grieven:
1) ten onrechte heeft de rechtbank het beroep op noodweer, noodweerexces en het beroep op eigen schuld afgewezen (randnummers 3.1, 3.2, 3.3 t/m 3.3.6, 4, 6.1, 6.2, 7, 8 en 10);
2) ten onrechte heeft de rechtbank [appellant] niet tot bewijs toegelaten (randnummer 6.3);
3) ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat de dubbele kaakbreuk een rechtstreeks gevolg is van de mishandeling door [appellant] (randnummer 9);
4) ten onrechte heeft de rechtbank het smartengeld vastgesteld op een bedrag van € 5.000,00 (randnummers 11, 12 en 13);
5) ten onrechte heeft de rechtbank een bedrag van € 500,00 voor een varifocus bril toegewezen (randnummer 14);
6) de rechtbank heeft ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat [appellant] namens [geintimeerde] rauwelijks is gedagvaard (randnummer 15).
4.3.2. Volgens de incidentele grief van [geintimeerde] heeft de rechtbank ten onrechte een smartengeldvergoeding van (slechts) € 5.000,00 toegekend.
[geintimeerde] heeft voorts zijn eis gewijzigd c.q. vermeerderd en vordert thans ook de door hem door de mishandeling gederfde inkomsten. [geintimeerde] stelt in dat verband dat hij ten gevolge van de mishandeling gedurende een periode van 10 weken 100% arbeidsongeschikt is geweest en vervolgens gedurende een periode van 2 weken 50%. Uitgaande van een gemiddelde werkweek van 50 uur heeft [geintimeerde] gedurende 550 uur geen inkomsten kunnen genereren en uitgaande van een uurtarief van € 75,00 en rekening houdend met een inflatie in het jaar 2006-2007 van 1,6% resulteert dit in een arbeidsvermogensschade van € 41.250,00 bruto, aldus [geintimeerde].
4.3.3. Dit alles leidt ertoe dat de toewijsbaarheid van de vorderingen van [geintimeerde], met uitzondering van de door de rechtbank afgewezen schade inzake de gebitsprothese, opnieuw en in volle omvang ter beoordeling voorligt.
onrechtmatigheid handelen [appellant]
4.4.1. Bij onherroepelijk vonnis van de politierechter van 13 oktober 2006 is bewezen verklaard dat [appellant] op 25 april 2006 [geintimeerde] heeft mishandeld, zwaar lichamelijk letsel (een dubbele kaakbreuk) ten gevolge hebbend. Dit onherroepelijk strafvonnis levert in deze civiele procedure dwingend bewijs op dat [appellant] [geintimeerde] heeft mishandeld. Dwingend bewijs wil zeggen dat daartegen tegenbewijs openstaat. Aangezien [appellant] ook in hoger beroep erkent dat hij [geintimeerde] heeft geslagen, is tegenbewijs niet aan de orde. Dit betekent dat in deze procedure vaststaat dat [appellant] [geintimeerde] heeft mishandeld.
4.4.2. [appellant] herhaalt ook in hoger beroep dat hij heeft gehandeld uit noodweer. Volgens [appellant] heeft niet hij maar [geintimeerde] als eerste geweld gebruikt. [appellant] stelt dat [geintimeerde] aan hem de eerste klap uitdeelde en vervolgens dreigde hem met een klauwhamer te slaan.
[geintimeerde] betwist uitdrukkelijk dat hij [appellant] heeft geslagen.
4.4.3. Op [appellant] rust op grond van artikel 150 Rv de bewijslast van het door hem gestelde noodweer. Een geslaagd beroep op noodweer ontneemt immers aan de in beginsel onrechtmatige gedraging van [appellant] - de mishandeling van [geintimeerde] - het onrechtmatig karakter. Onder noodweer wordt verstaan een gedraging die geboden is door de noodzakelijke verdediging van (onder meer) het eigen lijf tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
4.4.4. [appellant] stelt dat hij heeft gehandeld ter verdediging van zijn lijf en leden, namelijk ter afwering van het slaan door [geintimeerde] en de bedreiging met de klauwhamer. Hij verwijst ter onderbouwing daarvan naar de getuigenverklaringen, die deel uitmaken van het proces-verbaal van politie. Volgens [appellant] is zijn lezing van het gebeuren geloofwaardiger dan die van [geintimeerde] en staat zijn lezing ook dichterbij de getuigenverklaringen die in deze zaak zijn afgelegd. [appellant] biedt voorts op dit punt bewijs aan.
4.4.5. Het hof passeert dit bewijsaanbod van [appellant] op grond van het navolgende.
[appellant] verklaart zelf tegenover de politie:
“Ik pakte hem aan zijn linker-arm om hem tegen te houden. Er hingen op dat moment weer stenen in de lucht. Hij wrikte zich los en sloeg mij met vermoedelijk zijn rechtervuist, want ik voelde zijn knokkels, tegen mijn linkerkaak. Dat deed pijn. Uit reactie sloeg ik hem terug. Ik sloeg met mijn rechtervuist tegen zijn kaak aan, ik denk zijn linker. Hij viel toen op de grond. Ineens kwam er iemand tussen en werd ik teruggeduwd. Ik zag toen dat hij omhoog wilde komen met in zijn rechterhand een klauwhamer. Ik dook toen bovenop hem om die hamer van hem af te pakken. Wij zijn toen samen op de grond terecht gekomen. Hij onder en ik bovenop hem. Ik kreeg die hamer te pakken en heb hem meteen in de container gegooid, die naast ons stond. Dat was een puincontainer.”
Volgens [appellant] heeft hij dus in reactie op de klap van [geintimeerde] deze tegen zijn linkerkaak geslagen. Daarnaast stelt [appellant] in de memorie van grieven (slot van randnummer 3.2): ‘[appellant] sloeg direct terug om zich te verdedigen’. Ook indien zou komen vast te staan dat [geintimeerde] als eerste heeft geslagen - hetgeen deze gemotiveerd heeft betwist -, kan uit deze verklaring van [appellant] niet worden afgeleid dat [appellant] na het slaan door [geintimeerde] in een situatie is geraakt waarin hij ter noodzakelijke verdediging van het eigen lijf [geintimeerde] moest terugslaan en waarin voor hem geen mogelijkheid bestond om zich van de plaats waar [geintimeerde] stond te verwijderen. Ook de verklaringen van [getuige sub 1.], [getuige sub 2.] en [getuige sub 3.], die door de politie als getuigen zijn gehoord, bevatten niets dat het beroep van [appellant] op noodweer zou kunnen ondersteunen. [getuige sub 1.] verklaart namelijk het incident zelf niet te hebben gezien. [getuige sub 2.] verklaart enkel dat hij twee mannen vechtend op de grond heeft zien liggen, terwijl [getuige sub 3.] verklaart dat hij heeft gezien dat [appellant] en [geintimeerde] elkaar wat aan het duwen waren, maar dat hij toen weer gewoon door is gegaan met werken. Bij dit alles kan in het midden blijven of [geintimeerde] [appellant] met de klauwhamer heeft bedreigd. Dit gestelde bedreigen heeft immers ook volgens de eigen verklaring van [appellant] eerst plaatsgevonden nadat hij [geintimeerde] had geslagen, zodat dit slaan niet kan worden beschouwd als een (noodweer)reactie op het (gestelde) dreigen met de klauwhamer.
Dit betekent dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om zijn beroep op noodweer te kunnen honoreren. Daarom komt het hof aan bewijslevering niet toe.
noodweerexces
4.5. [appellant] heeft zich voorts beroepen op noodweerexces. Dit is anders dan noodweer geen rechtvaardigingsgrond maar een schulduitsluitingsgrond en staat, indien komt vast te staan dat daarvan sprake is geweest, aan de toerekenbaarheid van de gedraging in de weg. [appellant] heeft in dit hoger beroep nagelaten, net als in eerste aanleg, feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit afgeleid zou kunnen worden dat er bij hem ten tijde van het incident sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging die tot de litigieuze gedragingen heeft geleid. Om die reden gaat het hof aan dit verweer als onvoldoende onderbouwd voorbij. Ook hier wordt aan bewijslevering dus niet toegekomen.
causaal verband mishandeling en letsel
4.6. [appellant] verwijt de rechtbank te hebben aangenomen dat de enkele klap op de linkerkant van het gezicht van [geintimeerde] heeft geleid tot een breuk ook aan de rechterkant van het gezicht. Dit berust op een verkeerde lezing van het vonnis. De rechtbank overweegt in rechtsoverweging 3.14 dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de dubbele kaakbreuk zich direct na de mishandeling heeft voorgedaan, zonder dat is gebleken van pre-existente klachten. Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank niet aangenomen dat de dubbele kaakbreuk enkel en alleen is veroorzaakt door de klap op de linkerkant van het gezicht. De rechtbank spreekt over ‘de mishandeling’ en doelt daarmee kennelijk op het gehele gebeuren, dus niet alleen de klap op de linkerkant van het gezicht van [geintimeerde] maar ook op de verdere gevolgen van die klap. Zo heeft [geintimeerde] verklaard dat hij door die klap op de grond is gevallen. Het spreekt voor zich dat de verwondingen die [geintimeerde] mede naar aanleiding van de klap heeft opgelopen aan die klap en dus aan [appellant] worden toegerekend. De rechtbank heeft terecht causaal verband tussen de mishandeling en het letsel aangenomen. De grief faalt dus.
eigen schuld
4.7. Vast staat dat [appellant] jegens [geintimeerde] aansprakelijk is. Vast staat immers dat [appellant] [geintimeerde] heeft geslagen en - bij gebreke van een rechtvaardigingsgrond - levert dat een onrechtmatige daad op van [appellant] jegens [geintimeerde], die aan [appellant] kan worden toegerekend. [appellant] beroept zich op eigen schuld van [geintimeerde].
Voor zover [appellant] zich beroept op de omstandigheden van het geval, namelijk dat [geintimeerde] weigerde zich te verwijderen uit de veiligheidscirkel van de kraan en naar aanleiding van opmerkingen van [appellant] reageerde met een scheldkannonade, levert dat geen eigen schuld op. Zoals de rechtbank op juiste en deugdelijke gronden heeft overwogen, rechtvaardigt een verschil van mening of een woordenwisseling niet het gebruik van geweld.
[appellant] beroept zich in het kader van het eigen schuldverweer ook op de omstandigheid dat het [geintimeerde] is geweest die hem als eerste een klap heeft uitgedeeld. Als juist is, en komt vast te staan, dat [geintimeerde] [appellant] als eerste heeft geslagen, dan heeft dat inderdaad invloed op de omvang van de vergoedingsplicht van [appellant]. [geintimeerde] mag immers, ook al zou [appellant] hem op de bouwplaats onheus hebben bejegend, [appellant] niet slaan. De bewijslast van de gestelde eigen schuld rust op [appellant]. Het hof zal [appellant] conform zijn bewijsaanbod tot bewijs toelaten van zijn stelling dat [geintimeerde] hem als eerste heeft geslagen.
bewijs omvang schade
4.8. Over de omvang van de schade overweegt het hof als volgt.
4.9. [appellant] heeft in de memorie van antwoord in incidenteel appel erop gewezen dat de onderhavige zaak wat betreft vordering en argumenten een frappante gelijkenis vertoont met een zaak waarin op 1 april 2009 door de rechtbank Middelburg vonnis is gewezen (LJN BI6984) en dat niet uitgesloten kan worden dat sprake is van enige overlap.
Het hof is deze door [appellant] gememoreerde zaak ambtshalve bekend. Het hoger beroep tegen genoemd vonnis heeft dit hof als nevenzittingsplaats van gerechtshof ’s-Gravenhage behandeld. In deze zaak is op 20 juli 2010 een eerste tussenarrest gewezen (LJN BN2818), op 11 januari 2011 een tweede tussenarrest (LJN BU3803) en op 8 november 2011 een eindarrest (LJN BU3804). Uit deze arresten blijkt dat er inderdaad sprake is van overlap. In die zaak zijn voor 2007 de schadeposten eigen risico (€ 100,00) en verlies no-claimkorting (€ 255,00) toegewezen. Deze bedragen zijn ook in de onderhavige zaak door [geintimeerde] gevorderd en door de rechtbank toegewezen. Het hof stelt [geintimeerde] om die reden in de gelegenheid zijn vorderingen in het licht van genoemde arresten aan te passen. Ook [appellant] wordt desgewenst in de gelegenheid gesteld zijn verweer in het licht van genoemde arresten van dit hof aan te passen c.q. aan te vullen.
arbeidsvermogensschade
4.10. [geintimeerde] vordert thans in hoger beroep de door hem geleden schade wegens verlies aan arbeidsvermogen. [appellant] stelt dat deze vordering tardief is ingesteld en op grond van de eisen van een behoorlijke procesvoering moet worden afgewezen.
4.10.1. Dit verweer faalt. Het hoger beroep dient mede tot herstel van verzuimen van de eerste aanleg en om die reden is het [geintimeerde] toegestaan in hoger beroep deze schade alsnog zelf te vorderen. Dit herstel is, anders dan [appellant] betoogt, niet in strijd met de eisen van een behoorlijke procesvoering. [appellant] stelt wel dat hij gelet op de lange tijd die is verstreken niet meer in staat is zijn verweer voor te bereiden en te voeren, maar dat is niet aannemelijk en voorts ook in tegenspraak met het door [appellant] in de memorie van antwoord in incidenteel appel gevoerd verweer.
4.10.2. [appellant] heeft de door [geintimeerde] gestelde arbeidsongeschiktheid betwist. [appellant] stelt in dat verband dat een medische verklaring waaruit de gestelde ongeschiktheid blijkt niet is overgelegd. Voorts betwist [appellant] de door [geintimeerde] gestelde periode van arbeidsongeschiktheid. Volgens [appellant] is [geintimeerde] in de genoemde periode – 12 weken na 25 april 2006 – werkend gesignaleerd.
4.10.3. Gelet op deze betwisting rust op [geintimeerde] de bewijslast van de door hem gestelde arbeidsongeschiktheid, zowel wat duur als omvang betreft. Op zichzelf is aannemelijk dat [geintimeerde] ten gevolge van de dubbele kaakfractuur enige tijd niet, dan wel niet volledig, heeft kunnen werken. Het hof is met [appellant] van oordeel dat [geintimeerde] op basis van de thans overlegde stukken (nog) niet heeft aangetoond dat hij in de door hem gestelde periode en in de gestelde mate niet heeft kunnen werken. Gelet op de beperkte duur van de gestelde arbeidsongeschiktheid voert het naar het oordeel van het hof te ver om, zoals in letselschadezaken te doen gebruikelijk, een deskundigenonderzoek door een medicus, in dit geval een kaakchirurg, een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige te gelasten. [geintimeerde] wordt daarom in de gelegenheid gesteld bij het eerst volgende processtuk, waarschijnlijk de memorie na getuigenverhoor, een nadere medische verklaring van een kaakchirurg over te leggen over de aard en de ernst van het letsel, met, zo mogelijk, een inschatting van de kaakchirurg hoelang [geintimeerde] door de kaakbreuk niet (volledig) heeft kunnen werken. Het hof zal daarna een inschatting maken van de duur en mate van arbeidsongeschiktheid. Het spreekt voor zich dat [appellant] desgewenst op de over te leggen medische verklaring en hetgeen [geintimeerde] daaromtrent in zijn memorie na getuigenverhoor heeft aangevoerd kan reageren.
4.10.4. Mocht op grond van de nog over te leggen informatie komen vast te staan dat [geintimeerde] tijdelijk en/of partieel arbeidsongeschikt is geweest, dan zal het hof de omvang van de arbeidsvermogensschade op dezelfde wijze berekenen als in de hiervoor genoemde procedure is gebeurd. Ook in dit geval gaat het immers om een relatief korte periode van eerst volledige en vervolgens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Om die reden acht het hof het ook in dit geval een redelijke benadering om de schade van [geintimeerde] te berekenen aan de hand van het aantal door [geintimeerde] als gevolg van de mishandeling niet gewerkte uren, vermenigvuldigd met de gemiddelde kostprijs van door PB Bouw ter vervanging van [geintimeerde] ingehuurde ZZP-ers. Het hof gaat ervan uit dat [geintimeerde] bij het eerste volgende processtuk, waarschijnlijk dus genoemde memorie na getuigenverhoor, aan de hand van deze maatstaf de door hem geleden arbeidsvermogensschade zal berekenen. [geintimeerde] zal daarbij stukken moeten overleggen waaruit het gemiddelde uurloon van de door PB Bouw in de periode april, mei, juni en juli 2006 ingeschakelde ZZP-ers blijkt. Ook hier wordt [appellant] in de gelegenheid gesteld desgewenst op deze berekening en nadere stukken te reageren.
4.11. In afwachting van de bewijslevering en - aansluitend - de nadere memoriewisseling wordt iedere verdere beoordeling aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
laat [appellant] toe te bewijzen dat [geintimeerde] hem op 25 april 2006 als eerste heeft geslagen;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. H.A.W. Vermeulen als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 28 februari 2012 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) op dins- en woensdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. De Groot-van Dijken, P. Th. Gründemann en H.A.W. Vermeulen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 februari 2012.