Parketnummer : 20-002410-10
Uitspraak : 14 februari 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 juni 2010 in de strafzaak met parketnummer 01-845287-09 tegen:
[verdachte],
geboren te 's-Hertogenbosch op [geboortedatum],
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres].
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen behoudens ten aanzien van de opgelegde straf en te dien aanzien opnieuw rechtdoende de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis.
De verdediging heeft:
- primair betoogd dat de dagvaarding nietig is ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten;
- subsidiair zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard ten aanzien van de onder 1. primair, 1. subsidiair en 2. ten laste gelegde feiten;
- meer subsidiair betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1. primair, 1. subsidiair, 2., 4. en 5. ten laste gelegde feiten;
- meest subsidiair -met betrekking tot de strafmaat- bepleit dat het hof een lagere straf zal opleggen dan door de eerste rechter is opgelegd.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2009 te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd en/of vervaardigd (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende metamfetamine en/of amfetamine, zijnde metamfetamine en/of amfetamine (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet en/of krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
[medeverdachte G1] en/of [medeverdachte G2] en/of [medeverdachte R] en/of één of meer andere personen op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2009 te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft/hebben bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd en/of vervaardigd (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende metamfetamine en/of amfetamine, zijnde metamfetamine en/of amfetamine (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet en/of krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven zij, verdachte, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2009 te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door aan die [medeverdachte G1] en/of [medeverdachte G2] en/of [medeverdachte R] en/of één of meer andere personen een schuur en/of een woning, in elk geval een ruimte, ter beschikking te stellen;
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2009 te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, één of meer voorwerpen en/of één of meer stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en), te weten:
-een laboratoriumopstelling, bestemd en/of geschikt voor de productie van metamfetamine en/of amfetamine en/of synthetische drugs, en/of één of meer thermometers en/of één of meer centrifuges en/of één of meer gasbranders en/of één of meer halfgelaatmaskers en/of één of meer trechters en/of één of meer maatbekers en/of één of meer schalen en/of één of meer bakken en/of één of meer jerrycans en/of glaswerk, en/of
-één of meer hoeveelheden aceton en/of caustic soda en/of wasbenzine en/of fosforzuur en/of gootsteenontstopper en/of kattenbakvulling en/of zoutzuur en/of pseudo-efedrine en/of fosfor en/of jood en/of platina;
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2009 te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk een hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad;
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2009 te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een hoeveelheid elektriciteit, althans enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Enexis B.V., in elk geval aan (een) ander(en) dan aan haar, verdachte, en/of haar mededader(s), heeft weggenomen;
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2009 te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk een elektriciteitswerk heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of een stoornis in de gang en/of de werking van zodanig werk heeft veroorzaakt en/of een ten opzichte van zodanig werk genomen veiligheidsmaatregel heeft verijdeld, waardoor verhindering en/of bemoeilijking van stroomlevering ten algemene nutte ontstond en/of gemeen gevaar voor goederen, te weten het pand aan de [adres] en/of nabij- gelegen panden en/of in dat/die pand(en) aanwezige goederen, te duchten was, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s)
-in een pand aan de [adres] een hennepkwekerij aangelegd, in elk geval laten aanleggen,
en/of
-ten behoeve van de stroomvoorziening van die hennepkwekerij de verzegeling van de hoofdaansluitkast verbroken, in elk geval laten verbreken, en/of (aan de bovenzijde van de zekeringshouders) een (illegale) elektriciteitsaansluiting aangebracht, in elk geval laten aanbrengen, en/of de hoofdbeveiliging (ten behoeve) van de elektrische installatie verzwaard, in elk geval laten verzwaren, en/of zwaardere hoofdzekeringen geplaatst, in elk geval laten plaatsen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De geldigheid van de inleidende dagvaarding.
De raadsman heeft namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de inleidende dagvaarding ten aanzien van alle feiten nietig is. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat gelet op de omstandigheid dat alle ten laste gelegde periodes gelijkluidend zijn, niet duidelijk is wanneer de onderscheidenlijke feiten zijn gepleegd.
Het hof is echter van oordeel dat de dagvaarding op alle punten voldoet aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering daaraan gestelde eisen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voor de verdachte, mede gelet op de haar namens gevoerde inhoudelijke verweren, bezien in het licht van de inhoud van het dossier, voldoende duidelijk was waarvan zij werd beschuldigd en waartegen zij zich diende te verdedigen.
Het hof verklaart derhalve de inleidende dagvaarding geldig en verwerpt het verweer.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging moet worden verklaard ten aanzien van de onder 1. primair, 1. subsidiair en 2. ten laste gelegde feiten, omdat doelbewust en met grove veronachtzaming de rechten van de verdachte op een eerlijk proces ernstig zijn geschonden.
Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat de officier van justitie tijdens het opsporingsonderzoek doelbewust de beslissing heeft genomen de verhoren van [medeverdachte R], in het bijzonder het voor de verdachte belastende verhoor van 30 juli 2009, en van de zoon van de verdachte, [medeverdachte K1], niet met geluidsapparatuur op te nemen, waardoor de rechter zijn controlerende taak bij de waardering van het bewijs niet meer kan uitoefenen en het voor de verdediging niet meer toetsbaar is hoe de verklaringen tot stand zijn gekomen. Ten aanzien van de verhoren van [medeverdachte K1] geldt dat in het bijzonder vanwege “de precaire familieverhoudingen” en zijn zwakbegaafdheid, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Voorop moet worden gesteld dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De verplichting voor de politie om verhoren van verdachten en/of getuigen op te nemen kan worden ontleend aan de “Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten” van het College van procureurs-generaal . Deze aanwijzing bevat regels voor het auditief respectievelijk audiovisueel registreren van verhoren afgenomen van aangevers, getuigen en verdachten. In genoemde Aanwijzing wordt beschreven wanneer het verplicht is om verhoren auditief dan wel audiovisueel vast te leggen en wanneer dit facultatief is.
Gelet echter op de omstandigheid dat deze aanwijzing eerst op 1 september 2010 in werking is getreden, terwijl de gewraakte verhoren in 2009 hebben plaatsgevonden, kan niet gezegd worden dat de politie in het onderhavige geval in strijd met genoemde aanwijzing heeft gehandeld.
Ook anderszins bestond er op het moment van de betreffende verhoren geen enkele wettelijke verplichting of rechtsregel, dan wel een andere grond die voor de politie de verplichting schiep om deze verhoren auditief en/of audiovisueel te registreren, wat er ook zij van de door de verdediging aangehaalde familieverhouding tussen de verdachte en [medeverdachte K1] en de gestelde zwakbegaafdheid van laatstgenoemde.
Aldus is niet gebleken van enig vormverzuim bij het afnemen van de gewraakte verhoren.
Bovendien ontbreekt naar het oordeel van het hof elke – objectieve – aanwijzing dat de beslissing van de officier van justitie ‘dat er geen reden of noodzaak was tot het opnemen van verhoren’ doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is genomen.
Voor de door de verdediging bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging is dan ook geen plaats.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.
Ten aanzien van de onder 1. primair, 1. subsidiair en 2. ten laste gelegde feiten overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat zich in het procesdossier onvoldoende wettige bewijsmiddelen bevinden die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat verdachte in bewuste en nauwe samenwerking met één of meer anderen, althans alleen, in het onderhavige drugslaboratorium amfetamine en/of metamfetamine heeft vervaardigd en/of dat zij één of meer voorwerpen en/of één of meer stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en).
Bovendien heeft het hof op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet kunnen vaststellen dat verdachtes opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het verschaffen van gelegenheid en/of middelen dan wel op het behulpzaam zijn aan degenen die in de schuur bij haar woning het onderhavige drugslaboratorium hadden ingericht, door die schuur aan die personen ter beschikking te stellen. Het hof acht de verklaring van verdachte, voor zover inhoudende dat zij en haar echtgenoot de schuur (uitsluitend) ter beschikking hadden gesteld voor het knippen van hennep, alsmede het feit dat in verschillende ruimten van haar woning flessen houdende onder meer amfetamine en BMK zijn aangetroffen, onvoldoende redengevend voor de vaststelling van haar wetenschap dat zich in de schuur een drugslaboratorium bevond. Bovendien kan niet worden vastgesteld dat verdachte evident aanwezig is geweest bij de gesprekken die in de woning hebben plaatsgevonden tussen haar echtgenoot en de [medeverdachte G2] over het opzetten van een drugslaboratorium. Ook overigens bevat het strafdossier geen feiten of omstandigheden op grond waarvan naar het oordeel van het hof enige strafrechtelijk relevante betrokkenheid van verdachte bij het onderhavige drugslaboratorium kan worden vastgesteld.
Bijgevolg zal de verdachte van het 1. primair, 1. subsidiair en 2. ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de onder 4. en 5. ten laste gelegde feiten overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat zich in het procesdossier onvoldoende wettige bewijsmiddelen bevinden die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat verdachte in bewuste en nauwe samenwerking met haar echtgenoot [medeverdachte K2] een hoeveelheid elektriciteit heeft weggenomen. Immers volgt uit die bewijsmiddelen dat de echtgenoot van verdachte het initiatief heeft genomen om de elektriciteitsaansluiting in de meterkast van de woning te laten manipuleren door een derde en blijkt daaruit niet van enige bemoeienis van verdachte daarbij.
Bijgevolg zal de verdachte van het 4. en 5. ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2009 te 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk een hoeveelheid van 75 tot 100 hennepplanten, zijnde hennep een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, heeft geteeld.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 3. bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Ten aanzien van verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk telen van tweemaal 75 à 100 hennepplanten.
Het hof komt aldus tot een bewezenverklaring van minder dan waarop de eerste rechter de door hem opgelegde straf heeft gegrond en waarvan de advocaat-generaal bij het bepalen van zijn vordering is uitgegaan.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- het gegeven dat het bewezen verklaarde handelen van verdachte de handel in softdrugs heeft bevorderd, welke handel (vaak) allerlei maatschappelijk onwenselijke effecten veroorzaakt; daarnaast is wetenschappelijk aangetoond dat het frequent gebruik van softdrugs de volksgezondheid kan schaden, met name waar het geestelijke aandoeningen betreft;
- de omstandigheid dat verdachte kennelijk slechts heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het haar betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 1 november 2011, waaruit blijkt dat zij niet eerder met politie en/of justitie in aanraking is gekomen;
- de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Gelet op het feit dat het hof bij de bewezenverklaring ervan uit is gegaan dat de verdachte tweemaal 75 à 100 hennepplanten heeft gekweekt, heeft het wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid terzake van het telen van 100-500 hennepplanten in een hennepkwekerij.
Genoemde oriëntatiepunten geven als indicatie voor dergelijke teelt oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken.
Het hof acht het echter niet noodzakelijk dat de verdachte langer van haar vrijheid zal worden beroofd dan de tijd die zij reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten: 40 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 23, 24, 24c en 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1. primair en 1. subsidiair, 2., 4. en 5. ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3. ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 (veertig ) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. M. Rutgers, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. A.M.G. Smit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 14 februari 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.