ECLI:NL:GHSHE:2012:BV3650

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.073.155 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke vordering van erfgenamen wegens onverschuldigde betalingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een erfrechtelijke vordering van erfgenamen die stellen dat de erflater onverschuldigd betalingen heeft gedaan aan de geïntimeerden. De appellante, een erfgenaam, vordert terugbetaling van een bedrag van € 181.500,= dat volgens haar onterecht is betaald. De appellante stelt dat de overeenkomst van 29 mei 2006, op basis waarvan deze betalingen zijn gedaan, nietig of vernietigbaar is. Ze voert verschillende gronden aan, waaronder het ontbreken van toestemming van de echtgenote van de erflater, misbruik van omstandigheden, en dwaling of bedrog.

Het hof behandelt deze gronden één voor één. Ten eerste wordt het beroep op de toestemming van de echtgenote verworpen, omdat appellante niet de echtgenote is en niet kan aanvoeren waarom zij hierop een beroep zou kunnen doen. Vervolgens wordt het argument van misbruik van omstandigheden besproken, waarbij het hof oordeelt dat de omstandigheden van de erflater niet voldoende onderbouwd zijn om te concluderen dat er sprake was van misbruik. De appellante heeft niet voldoende feiten aangedragen die haar stelling ondersteunen.

Daarnaast wordt het beroep op dwaling en bedrog verworpen, omdat de appellante dit niet met concrete feiten heeft onderbouwd. Het hof concludeert dat de betalingen voortvloeien uit de overeenkomst van 29 mei 2006, die niet als onverschuldigd kan worden aangemerkt. Het hof vernietigt het vonnis voor zover het onderdeel F betreft, waarbij het de geïntimeerde sub 3 verplicht tot terugbetaling aan de boedel van € 200.000,=, vermeerderd met wettelijke rente. Voor het overige wordt het vonnis bekrachtigd en worden de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.073.155
arrest van de zevende kamer van 7 februari 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. G.L. Brokking-van Alphen,
tegen:
1. [Geintimeerde sub 1.],
wonende te [woonplaats],
2. [Geintimeerde sub 2.],
wonende te [woonplaats],
3. [Geintimeerde sub 3.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. F.H. Kuiper,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 26 juli 2011 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer/rolnummer 135431/HA ZA 08-1312 tussen partijen (en [erfgename sub 2.] ) gewezen vonnis van 21 april 2010.
6. Het verdere verloop van het geding
6.1 Bij genoemd tussenarrest heeft het hof bepaald dat een deskundigenbericht zal worden uitgebracht, mevrouw R. ter Kuile-Haller tot deskundige benoemd en iedere verdere beslissing aangehouden.
6.2 De deskundige heeft een rapport d.d. 25 oktober 2011 ter griffie gedeponeerd. Bij beslissing van 16 november 2011 heeft het hof de kosten van de deskundige bepaald op € 1.500,=.
6.3 Appellante heeft een akte uitlating deskundigenbericht genomen en geïntimeerden een antwoordakte.
6.4 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
7. De verdere beoordeling
7.1 Het hof heeft aan de deskundige de vraag voorgelegd of de handtekening die op het stuk van 29 mei 2006 bij de naam van de erflater voorkomt ook daadwerkelijk door hem daarop is geplaatst. De deskundige heeft deze vraag in haar rapport aldus beantwoord dat de betwiste handtekening met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid door hem zelf is vervaardigd. De advocaat van appellante heeft tegenover de deskundige kritiek geuit op enkele vergelijkingshandtekeningen. De deskundige concludeert dat wanneer deze handtekeningen buiten beschouwing gelaten worden de erflater de betwiste handtekening hoogstwaarschijnlijk heeft vervaardigd, waarbij zij aantekent dat de bekritiseerde handtekeningen vallen binnen de variatiebreedte van de overige ter beschikking gestelde handtekeningen.
7.2 Het hof acht het deskundigenbericht duidelijk, goed onderbouwd en inzichtelijk gemotiveerd; de reacties van partijen op het conceptrapport zijn er adequaat in verwerkt. Partijen hebben geen commentaar geleverd dat afbreuk doet aan de waarde van het deskundigenbericht. Op grond hiervan komt het hof tot de conclusie dat er geen grond is voor de betwisting door appellante dat de handtekening die op het stuk van 29 mei 2006 voorkomt bij de naam van de erflater ook daadwerkelijk door de erflater daarop is geplaatst. Dat betekent dat deze betwisting van het verweer van geïntimeerden tegen onderdeel A van de vordering van appellante wordt verworpen en dat de overige betwistingen van dat verweer nu aan de orde moeten komen.
7.3 Appellante stelt zich op het standpunt dat de betalingen tot een bedrag van in totaal € 181.500,= door erflater onverschuldigd zijn gedaan. Zij voert daartoe aan dat de overeenkomst van 29 mei 2006 nietig dan wel vernietigbaar is en dat zij de nietigheid ervan heeft ingeroepen, aangezien
1) de vereiste toestemming van de echtgenote van de erflater ontbreekt;
2) de overeenkomst is aangegaan onder misbruik van omstandigheden van de kant van geïntimeerden sub 1 en 2;
3) de overeenkomst is aangegaan onder invloed van dwaling dan wel bedrog van de kant van geïntimeerden sub 1 en 2;
4) voor betaling van enig bedrag boven het in de overeenkomst vermelde bedrag geen grond bestaat.
Het hof zal deze gronden achtereenvolgens bespreken.
Ad 1)
7.4 Appellante beroept zich op het bepaalde in artikel 1:88 BW dat voor een aantal rechtshandelingen de toestemming van de echtgenoot verplicht stelt. Artikel 1:89 lid 1 BW bepaalt dat rechtshandelingen die in strijd met het voorgaande artikel zijn verricht vernietigbaar zijn en dat alleen de andere echtgenoot een beroep op de vernietigingsgrond toekomt. Appellante is niet de echtgenote van de erflater en zij heeft niet aangegeven op grond waarvan haar desondanks een beroep op deze vernietigingsgrond zou kunnen toekomen. Het beroep van appellante op deze bepalingen faalt.
Ad 2)
7.5 Volgens appellante is sprake van misbruik van omstandigheden omdat de erflater ten opzichte van geïntimeerden sub 1 en 2 verkeerde in een kwetsbare, afhankelijke positie, gezien zijn hoge leeftijd, de ziekte van zijn echtgenote, zijn verhuizing samen met haar naar een woonzorgcentrum, het niet meer zelf auto kunnen rijden en het veelvuldig contact met geïntimeerden. Daarnaast wijzen zij op de consequentie van de betalingen dat geïntimeerden de woning uiteindelijk bijna voor niets hebben verkregen.
7.6 Artikel 3:44 lid 4 BW, waar appellante zich op beroept, bepaalt dat misbruik van omstandigheden aanwezig is wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals (onder meer) afhankelijkheid bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt hetgeen appellante hierover naar voren heeft gebracht niet de conclusie dat in dit geval sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. De persoonlijke omstandigheden van de erflater in de periode waarin de betalingen zijn verricht, tussen 23 juni 2006 en 24 mei 2007, en de omvang van de betalingen ten opzichte van de koopprijs van de woning kunnen op zich genomen aanleiding bieden voor het vermoeden dat de betalingen geheel of gedeeltelijk onder invloed van misbruik van omstandigheden zijn verricht, maar wil dit kunnen leiden tot een geslaagd beroep op artikel 3:44 BW dan zal dit vermoeden onderbouwd dienen te worden met concrete feiten. Het is op zich immers evenzeer voorstelbaar dat iemand in de geschetste omstandigheden een dergelijke overeenkomst aangaat en dergelijke betalingen verricht terwijl een en ander daadwerkelijk zo door hem gewild wordt. De erflater behoefde hierbij geen rekening te houden met eventuele wensen of verwachtingen bij zijn toekomstige erfgenamen.
7.7 Aan de concrete onderbouwing van de gestelde afhankelijke positie van de erflater van geïntimeerden sub 1 en 2 ontbreekt het in dit geval. Appellante omschrijft die afhankelijkheidsrelatie in globale termen, terwijl de verschillende brieven van familieleden die in eerste aanleg en in hoger beroep in het geding zijn gebracht meer inzicht geven in de allengs verslechterende verstandhouding binnen de familie en de discussie over de wenselijkheid van rechtsmaatregelen tegen de in de ogen van een aantal anderen bevoordeelde geïntimeerden dan in de mate waarin de erflater in zijn laatste levensjaar in een afhankelijke positie verkeerde. De verklaringen van familieleden die geïntimeerden bij memorie van antwoord hebben overgelegd, bieden een onderbouwing voor hun verweer dat van een van hen afhankelijke positie in die tijd geen sprake was. De enige verklaring van een buitenstaander is de verklaring van de huisarts van 30 november 2010 die de erflater en zijn echtgenote sinds 1986 tot aan hun overlijden huisgeneeskundige zorg heeft verleend. Hij verklaart onder meer dat de erflater tot aan zijn overlijden volkomen helder van geest is gebleven, dat hij een brede interesse had, gemakkelijk contact legde en over allerlei zaken sprak en dat hij ook contact had met zijn broer en schoonzus waarover hij zich zeer verheugde (prod. VI mva). Bij schriftelijk pleidooi heeft appellante de juistheid van deze verklaring niet betwist. Zij meent dat de vermelding van het contact met broer en schoonzus haar visie over hun invloed op de erflater ondersteunt. Voor dat laatste ziet het hof geen grond. De verklaring van de huisarts ondersteunt de visie van geïntimeerden dat de erflater tot het einde toe een zelfstandig bestaan heeft geleid. Enige vorm van afhankelijkheid of druk is er op geen enkele manier in te lezen.
7.8 Alles bij elkaar is het hof van oordeel dat de feiten en omstandigheden die appellante in deze procedure naar voren heeft gebracht haar beroep op misbruik van omstandigheden niet of onvoldoende kunnen dragen, zodat dit wordt verworpen. Aan bewijslevering, zoals in eerste aanleg in globale termen aangeboden en in hoger beroep niet herhaald, komt het hof bij deze stand van zaken niet toe.
Ad 3)
7.9 Appellante heeft zich beroepen op dwaling c.q. bedrog maar zij heeft dit niet met daarop toegespitste feiten of omstandigheden onderbouwd, zodat dit wordt verworpen.
Ad 4
7.10 Appellante heeft zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat in ieder geval de betalingen boven het in de overeenkomst van 29 mei 2006 vermelde bedrag van € 100.000,= zonder grond zijn. Geïntimeerden hebben hiertegen aangevoerd dat het bedrag dat in de overeenkomst is genoemd, een raming betreft en dat na het sluiten van de overeenkomst en de aanvang van de werkzaamheden aan de woning is gebleken dat deze werkzaamheden een hoger bedrag vergden. Tegenover de erflater hebben zij steeds rekenschap afgelegd van de stand van zaken en van de gemaakte kosten. Door appellante is gesuggereerd dat de overschrijvingen niet door de erflater zelf zijn gedaan, maar concrete feiten die deze suggestie kunnen ondersteunen, heeft zij niet aangevoerd zodat het hof hieraan voorbijgaat. Het hof stelt vast dat de grondslag voor de betalingen volgens geïntimeerden voortvloeit uit de overeenkomst van 29 mei 2006, hetgeen niet onaannemelijk is aangezien de overeenkomst uitgaat van een raming en niet aangeeft dat het bedrag van € 100.000,= een maximum bedrag betreft. De overschrijding van deze raming met 80% is fors, maar de verklaring die geïntimeerden daarvoor geven, namelijk dat de verbouwing duurder uitviel dan aanvankelijk voorzien, is een verklaring die op zichzelf niet onaannemelijk voorkomt. In ieder geval zijn door appellante in dit verband geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat de betalingen boven € 100.000,= niet meer zijn terug te voeren op de overeenkomst van 29 mei 2006 en dat zij ook overigens als onverschuldigd betaald kunnen worden aangemerkt. Met betrekking tot eventuele bewijslevering geldt hier hetzelfde als hiervoor onder 7.8 is overwogen.
7.11 Een en ander voert tot de slotsom dat onderdeel A van de vordering van appellante niet toewijsbaar is zodat de grieven die op dit onderdeel betrekking hebben, worden verworpen.
Conclusie
7.12 In het tussenarrest van 26 juli 2011 heeft het hof overwogen en beslist dat de grieven van appellante tegen de afwijzing van onderdeel F slagen (r.o. 4.19) en dat de grieven tegen de verwerping van onderdeel G worden verworpen (r.o. 4.21). Dit laatste geldt, zoals hiervoor gezegd, ook voor onderdeel A (r.o. 7.11). Dit betekent dat het vonnis waarvan beroep met betrekking tot onderdeel F zal worden vernietigd en voor het overige zal worden bekrachtigd. Bij de toewijzing van de vordering van appellante op onderdeel F gaat het om een verklaring voor recht met betrekking tot de terugbetaling aan de boedel. In het petitum vermeldt appellante terugbetaling aan appellante/de boedel, maar waar het hier gaat om een beroep op de hereditatis petitio dient betaling vanzelfsprekend aan de boedel te gebeuren en niet aan één van de erfgenamen.
7.13 Gelet op de familierelatie tussen partijen en het feit dat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in hoger beroep tussen hen compenseren. Dit geldt ook voor de kosten van het deskundigenbericht.
8. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij onderdeel F is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat geïntimeerde sub 3 gehouden is tot terugbetaling aan de boedel van het bedrag van € 200.000,= als beschreven in de dagvaarding in eerste aanleg onder F, zulks vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg, 29 juli 2008, tot aan de dag der voldoening;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en S. Bochove en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 februari 2012.