GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 9 februari 2012
Zaaknummers: HV 200.099.108/01 en HV 200.099.108/02
Zaaknummers eerste aanleg: 240508 JE RK 11-1717 en 240509 JE RK 11-1718
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E. Türk,
tegen
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
namens de stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 11 november 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, tevens incidenteel verzoek inzake de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, ingekomen ter griffie op 21 december 2011, heeft de moeder verzocht:
- in het incident (HV 200.099.108/02): voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de uitvoerbaarheid bij voorraad betreffende de uithuisplaatsing van de hierna te melden minderjarigen zal worden geschorst totdat onherroepelijk op het beroepschrift van de moeder is beslist, zodat deze minderjarigen tijdens de kerstvakantie niet naar de heer [Y.] (hierna te noemen: de vader) moeten verhuizen en zij naar de huidige scholen in [plaatsnaam] kunnen blijven gaan;
- in de hoofdzaak (HV 200.099.108/01): voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, af te wijzen het verzoek tot uithuisplaatsing van de minderjarigen bij de vader, alsmede een contra-expertise of een raadsonderzoek te gelasten naar de opvoedingssituatie rondom de minderjarigen en naar de opvoedingskwaliteiten van de moeder en de vader.
2.2. Bij verweerschrift met producties in de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, ingekomen ter griffie op 28 december 2011, heeft de stichting verzocht het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen.
2.2.1. Bij verweerschrift met producties in de hoofdzaak, ingekomen ter griffie op 10 januari 2012, heeft de stichting verzocht het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3. De vader heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift door tussenkomst van een advocaat ingediend.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 januari 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Türk;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw C. Vrij en mevrouw Y. Smits;
- de vader.
2.4.1. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.2. Het hof heeft de minderjarige [dochter] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
in het incident HV 200.099.108/02:
- de brief met bijlage van de vader d.d. 27 december 2011;
- het faxbericht van de stichting d.d. 28 december 2011;
- het faxbericht van de advocaat van de moeder d.d. 3 januari 2012;
in de hoofdzaak HV 200.099.108/01:
- de brief met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 28 december 2011;
- productie 10 behorende bij het beroepschrift, ingekomen ter griffie op 28 december 2011;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 6 januari 2012;
- het faxbericht met bijlage van de stichting d.d. 12 januari 2012;
- de brief met bijlage van de stichting d.d. 12 januari 2012;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 12 januari 2012;
- het faxbericht met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 18 januari 2012.
3.1. Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader, zijn geboren:
- [A.] (hierna: [dochter]), op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats];
- [B.] (hierna: [zoon]), op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats].
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [zoon] en [dochter] uit.
3.2. [dochter] en [zoon] staan beiden sinds 13 september 2009 onder toezicht van de stichting. De beide ondertoezichtstellingen zijn laatstelijk verlengd tot 13 oktober 2012.
3.3. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank een machtiging verleend aan de stichting om [dochter] en [zoon] met ingang van11 november 2011 tot uiterlijk 13 oktober 2012 uit huis te plaatsen bij de vader.
[dochter] en [zoon] verblijven sedert 30 december 2011 bij de vader in [woonplaats].
3.4. De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De moeder voert in het beroepschrift - zoals aangevuld ter zitting - verkort weergegeven, het volgende aan.
3.5. In het incident:
Ter zitting is namens de moeder het hoger beroep strekkende tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingetrokken.
3.6. In de hoofdzaak:
3.6.1. De moeder stelt dat de rechtbank Breda diverse eerdere rapportages en eerdere beschikkingen van de rechtbank Zutphen en het hof Arnhem zijn onthouden. Thans wordt na relatief korte tijd door de rechtbank Breda - in tegenspraak met het advies van de raad en de eerder afgegeven beschikkingen van de rechtbank Zutphen en het hof Arnhem - beslist dat [dochter] en [zoon] bij de vader dienen te worden geplaatst. Het hof Arnhem heeft een wijziging van het hoofdverblijf niet in het belang van [dochter] en [zoon] geacht. De moeder stelt dat er in de tussentijd zich geen wijzigingen hebben voorgedaan die thans een wijziging van het hoofdverblijf van [dochter] en [zoon] rechtvaardigen. Het loyaliteitsconflict van [dochter] en [zoon] en de wens van [dochter] om bij de vader te wonen waren destijds reeds aanwezig. De wens van [dochter] om bij de vader te wonen dient te worden gerespecteerd doch deze wens dient voor een wijziging van verblijfplaats niet de doorslaggevende factor te zijn. [dochter] kan niet in voldoende mate inschatten wat de gevolgen van deze wens zijn. De moeder vermoedt dat [dochter] terug verlangt naar [woonplaats] omdat zij daar voor de echtscheiding heeft gewoond.
Wanneer het hoofdverblijf bij de moeder niet in het belang van de kinderen wordt geacht, prefereert zij een neutraal pleeggezin boven een plaatsing bij de vader. De stichting heeft ten onrechte deze optie niet onderzocht.
3.6.2. Voorts is de moeder van mening dat eerst de communicatieproblemen tussen haar en de vader dienen te worden opgelost alvorens een wijziging in het hoofdverblijf van [dochter] en [zoon] aan te brengen. Zij heeft steeds opengestaan voor mediation, hulp en adviezen. De verstoorde communicatie en de loyaliteitsproblemen worden niet opgelost met het plaatsen van [dochter] en [zoon] bij de vader. De vader en zijn ouders laten zich jegens [dochter] en [zoon] negatief en respectloos uit over de moeder. Zij vreest dat [dochter] en [zoon] zich niet vrij voelen om in het bijzijn van de vader vrij over de moeder te spreken of bepaalde dingen over de moeder te vertellen. De vader maakt het voor de moeder bovendien onmogelijk om overwicht te houden op [dochter] en [zoon] en respect af te dwingen. De stichting en de gezinsvoogd hebben niet adequaat en kordaat opgetreden naar de vader en zodoende het loyaliteitsconflict mede in stand gelaten.
3.6.3. Vervolgens stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk onderzoek door de raad heeft gelast. Er is geen en/of onvoldoende onderzoek gedaan naar de opvoedingscapaciteiten en de financiële situatie van de vader. De moeder acht het rapport van Keinder mede daarom niet volledig en bovendien niet onafhankelijk. In de rapportage van Keinder worden diverse voorwaarden genoemd waaraan voldaan dient te worden om een eventuele plaatsing bij de vader te doen slagen. Deze voorwaarden zijn ten onrechte niet aan de vader opgelegd alvorens de plaatsing daadwerkelijk te realiseren. [dochter] en [zoon] zijn te abrupt bij de vader geplaatst, terwijl hij geen ervaring heeft in de opvoeding van kinderen. Voorts acht de moeder van belang dat de kinderen niet uitsluitend bij de vader gaan wonen, maar tevens bij de ouders van vaderszijde, bij wie de vader inwoont. De grootouders hebben zich in het verleden in zeer negatieve bewoordingen over de moeder uitgesproken. De moeder vreest dat de kinderen negatief zijn of worden beïnvloed door de grootouders en dat haar contact met de kinderen hierdoor onder druk zal komen te staan.
3.6.4. De moeder is tijdens het huwelijk en ook nadien steeds belast geweest met de verzorging en opvoeding van [dochter] en [zoon]. Ter zitting erkent de moeder dat er problemen zijn in de thuissituatie met [dochter] en [zoon]. De ruzies met [dochter] gaan vooral over kleine puberale zaken. [dochter] weet ook vaak niet meer wat de aanleiding voor een bepaalde ruzie was. De problemen met [dochter] en [zoon] zijn diverse malen bij de stichting aangekaart, echter de stichting heeft hier nimmer iets mee gedaan. De moeder is daarom van mening dat zij nooit een eerlijke kans heeft gehad, nu er door de stichting thans wel hulpverlening in de thuissituatie bij de vader wordt ingezet.
Desgevraagd heeft de moeder verklaard dat een verhuizing van haar naar [woonplaats] geen optie is, omdat zij deze afstand tot de vader nodig heeft.
3.7.1. De stichting voert in het verweerschrift - zoals aangevuld ter zitting - verkort weergegeven, het volgende aan.
3.7.2. De stichting heeft in de afgelopen periode geconstateerd dat de kinderen steeds meer signalen afgaven waaruit bleek dat het niet goed met hen ging in de thuissituatie bij de moeder. Beide kinderen namen een zeer vijandige, hatelijke houding aan jegens de moeder. Voorts vertonen beide kinderen kenmerken van depressiviteit. De stichting stelt dat de opvoedingssituatie bij de moeder dusdanig verstoord is geraakt dat de veiligheid van de kinderen in het gedrang is gekomen. De door de stichting ingezette ambulante crisishulp bleek niet toereikend en is voortijdig beëindigd. De stichting is daarom van mening dat er sprake is van een zwaarwegende wijziging in de omstandigheden.
3.7.3. Voorts stelt de stichting dat deskundig systeemonderzoek door Keinder heeft aangetoond dat het in het belang is van [dochter] en [zoon] dat zij bij de vader worden geplaatst. Het onderzoek door Keinder toont aan dat [dochter] zich niet prettig voelt in de opvoedingssituatie bij de moeder. Zij ervaart veel conflicten en ruzies die ertoe leiden dat zij niet lekker in haar vel zit. Ten aanzien van [zoon] toont dit systeemonderzoek aan dat [zoon] binnen de gezinsbeleving de meeste spanning, onrust en ontevredenheid laat zien en dat deze problemen gekoppeld zijn aan de thuissituatie bij de moeder. Het rapport wordt tevens ondersteund door de bevindingen van de gezinsvoogd. Het rapport van Keinder is deskundig en objectief. Een hernieuwd onderzoek heeft daarom geen meerwaarde en wordt bovendien als te belastend ervaren voor de kinderen.
3.7.4. Vervolgens stelt de stichting dat [dochter] en [zoon] beiden hebben aangeven heel graag bij de vader te willen wonen en dat de vader pedagogische ondersteuning accepteert in de opvoeding. De vader heeft ook de andere door Keinder gestelde voorwaarden opgevolgd. De vader heeft direct alle benodigde instanties benaderd om hulp aan te vragen. MEE Veluwe gaat in januari 2012 starten met pedagogische ondersteuning in de thuissituatie bij de vader. Vanuit de stichting wordt toezicht geboden waardoor alle benodigde hulpverlening wordt ingezet en toezicht wordt gehouden op de ontwikkeling van de kinderen en er ingegrepen kan worden wanneer dit nodig is. De ouders van de vader zullen bij de hulpverlening door MEE worden betrokken, omdat ook zij gedeeltelijk als opvoeders van [dochter] en [zoon] zullen gaan fungeren. Bovendien zal de stichting zicht houden op de communicatie van de grootouders over de moeder.
Plaatsing binnen een neutraal pleeggezin komt pas aan de orde als de opvoedingssituatie bij (een van) de eigen ouders onveilig is. De stichting ziet geen aanwijzing dat de opvoedingssituatie bij de vader onveilig is.
3.7.5. Tot slot acht de stichting de inzet van mediation niet haalbaar omdat de onderlinge communicatie tussen de ouders te zeer is verstoord. De emoties krijgen de overhand waardoor de ouders niet in staat zijn de belangen van de kinderen op de eerste plaats te zetten. De communicatie tussen de ouders verloopt thans via de stichting, teneinde rust in de situatie te brengen. De stichting heeft de moeder geadviseerd psychische begeleiding in te schakelen, maar aan dit advies heeft de moeder nooit gevolg gegeven.
Keinder adviseert beide ouders een assertiviteitstraining te volgen om de negatieve interactiecirkels te doorbreken, welk advies door de stichting wordt ondersteund.
De stichting stelt vast dat het goed gaat met de kinderen op school. [zoon] stelt zich open voor klasgenoten wat, gelet op zijn problematiek, opmerkelijk is.
3.8. De vader heeft ter zitting in hoger beroep - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
De vader heeft aan alle door Keinder gestelde voorwaarden voldaan of is hier nog mee doende, inclusief het opstarten van mediation. Het gaat goed met beide kinderen op school. [zoon] zit nu ook op voetbal en zwemles. Tussen de moeder en de kinderen geldt dezelfde omgangsregeling van twee weekenden per maand, zoals destijds voor de vader gold. Het eerste omgangsweekend is goed verlopen. De vader betwist dat hij naar de kinderen toe kwaad spreekt over de moeder. De vader acht het in het belang van de kinderen dat de plaatsing bij de vader gehandhaafd blijft.
3.9. Het hof overweegt het volgende.
In het incident HV 200.099.108/02
3.9.1. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder verklaard het hoger beroep, voor wat betreft het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking, in te trekken. De reden voor de intrekking van dit hoger beroep is dat de door de moeder gestelde onomkeerbare situatie zich reeds heeft voorgedaan, nu [dochter] en [zoon] op 30 december 2011 bij de vader zijn geplaatst.
Het vorenstaande brengt met zich dat voormeld verzoek in hoger beroep dient te worden afgewezen.
In de hoofdzaak HV 200.099.108/01
3.9.2. Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)kan de rechter een machtiging verlenen om een minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:261 BW. Het hof is, anders dan de moeder, van oordeel dat er thans sprake is van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de eerdere rapportages van de raad en de beschikkingen van de rechtbank en het hof Arnhem. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de opvoedingssituatie bij de moeder sedert de aanvang van de ondertoezichtstelling op 13 september 2009 verder is verslechterd, hetgeen door de gezinsvoogd wordt bevestigd. Het hof stelt vast dat de moeder teveel naar het verleden blijft kijken in plaats van naar de toekomst. Bij beide kinderen is er sprake van een forse loyaliteitsproblematiek en zijn er kenmerken van depressiviteit geconstateerd. Zowel [dochter] als [zoon] voelen zich niet prettig in de opvoedingssituatie bij de moeder. Daar komt bij dat [dochter] een lange periode consistent heeft aangegeven dat ze bij de vader wenst te wonen. [dochter] kan haar keuze om bij de vader te willen wonen motiveren. Zij heeft tijdens het minderjarigenverhoor in hoger beroep aangegeven dat de relatie met de moeder, vanwege voortdurende ruzies, verder is geëscaleerd. Voorts heeft zij tijdens voormeld minderjarigenverhoor verklaard dat haar broer [zoon] ook de uitdrukkelijke wens heeft om bij de vader te wonen. [dochter] is erg aan haar broer [zoon] gehecht en een scheiding van haar broer is voor haar ondenkbaar.
Het vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat, in het belang van de verzorging en opvoeding van [dochter] en [zoon], de noodzaak aanwezig is de kinderen buiten het gezin van de moeder te plaatsen. Ook naar het oordeel van het hof is de opvoedingssituatie bij de moeder dusdanig verstoord geraakt dat waarborging van de veiligheid van de kinderen noodzaakt tot direct ingrijpen. Dat laatste blijkt immers uit de gebeurtenissen vlak voorafgaand aan de verhuizing van de kinderen naar [woonplaats] zoals weergegeven in de "Zorgafsluiting Ambulante Crisishulp" d.d. 15 december 2011.
3.9.4. Ten aanzien van het verzoek om [dochter] en [zoon] in een neutraal pleeggezin te plaatsen overweegt het hof het volgende. Het welbevinden van kinderen dient naast veiligheid en opvoedingsklimaat mede uitgangspunt te zijn bij plaatsing buiten het stamgezin. Indien aan vorenstaand uitgangspunt bij de andere ouder wordt voldaan en die ouder een veilig opvoedingsklimaat kan bieden heeft plaatsing bij die ouder de voorkeur boven een neutraal pleeggezin.
Van een ernstige ontwikkelingsbedreiging in het geval van plaatsing bij de vader is het hof niet, althans onvoldoende gebleken.
De aanwezige problematiek wordt door de stichting onderkend en hiervoor wordt hulpverlening ingezet. Daarbij heeft de stichting verklaard dat zij uitdrukkelijk oog heeft voor de positie van de grootouders, hun contact met de kinderen en de wijze waarop over de moeder wordt gecommuniceerd, en dat ook de grootouders worden betrokken bij de hulpverlening. Verder zijn aan de plaatsing bij vader door Keinder voorwaarden gesteld waaraan door de vader ten dele is voldaan, en waaraan ten dele wordt gewerkt. Bovendien blijft de ondertoezichtstelling van [dochter] en [zoon] gehandhaafd, zodat de stichting toezicht blijft houden en adequaat kan ingrijpen indien nodig.
Ter zitting is het hof gebleken dat de plaatsing bij de vader door de kinderen positief wordt beleefd en dat omgang tussen de moeder en de kinderen plaatsvindt conform de frequentie zoals die destijds gold met de vader. Het hof is daarom van oordeel dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een plaatsing bij de vader de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen verder doet toenemen.
3.9.5. Ten aanzien van het verzoek van de moeder om een contra-expertise of een raadsonderzoek te gelasten naar de opvoedingssituatie rondom de minderjarigen en naar de opvoedingskwaliteiten van de moeder en de vader overweegt het hof het volgende. Het hof stelt vast dat er door Keinder een onafhankelijk onderzoek is uitgevoerd waarin tevens aandacht is besteed aan de situatie bij de vader en waarin tevens een aantal voorwaarden zijn gesteld aan de plaatsing van [dochter] en [zoon] bij de vader. Het hof is van oordeel dat de moeder het hof niet heeft kunnen overtuigen dat een onderzoek als door haar verzocht mede tot de beslissing van de zaak kan leiden. Bovendien verzet het belang van de kinderen zich tegen een hernieuwd onderzoek.
Het hof acht zich gelet op het vorenstaande voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen.
3.10. Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de bestreden beschikking onder nummer HV 200.099.108/01 dient te worden bekrachtigd.
in de zaak met zaaknummer HV 200.099.108/02:
wijst af het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank Breda van 11 november 2011,
in de zaak met zaaknummer HV 200.099.108/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Breda van 11 november 2011;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.C.G. Brants, E.F.G.M. Gelderman en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2012.