ECLI:NL:GHSHE:2012:BV3533

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.098.539
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ondertoezichtstelling van minderjarigen na vrijwillige hulpverlening door moeder en stiefvader

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 februari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, geboren uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de moeder en de vader. De moeder, die in hoger beroep ging tegen de beschikking van de rechtbank Breda van 13 oktober 2011, stelde dat de ondertoezichtstelling niet langer noodzakelijk was. Het hof oordeelde dat, hoewel er aanvankelijk gronden voor de ondertoezichtstelling waren, deze niet meer gerechtvaardigd waren omdat de moeder en haar stiefvader inmiddels de noodzakelijke hulpverlening in een vrijwillig kader hadden aanvaard. De moeder had actief hulp gezocht en er was een hulpverleningstraject opgestart, wat leidde tot verbeteringen in de thuissituatie en de communicatie tussen de ouders. Het hof concludeerde dat de problemen die eerder aanleiding gaven tot de ondertoezichtstelling, niet langer bestonden en dat de kinderen nu voldoende ondersteuning kregen. De beschikking van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en het verzoek van de raad om de ondertoezichtstelling voort te zetten werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van vrijwillige hulpverlening en de rol van ouders in het waarborgen van een veilige opvoedingssituatie voor hun kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 9 februari 2012
Zaaknummer: HV 200.098.539/01
Zaaknummer eerste aanleg: 240314 JE RK 11-1682
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende op een geheim adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: J.L. Crutzen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Midden- en West-Brabant, locatie Breda,
gevestigd te Breda,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 13 oktober 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 december 2011, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de ondertoezichtstelling van de, hierna te noemen, minderjarigen te beëindigen.
2.2. De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 januari 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Crutzen;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw E.A.P. van den Dam;
- de heer [Y.], de stiefouder van de minderjarigen (hierna te noemen: de stiefouder);
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting), vertegenwoordigd door mevrouw T. Willemsen en de heer D.J. den Burger.
2.3.1. De heer [Z.], de vader van de minderjarigen (hierna: de vader), is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de raad d.d. 19 december 2011;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 21 december 2011;
- de brief met bijlagen van de stichting d.d. 28 december 2011.
3. De beoordeling
3.1. Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [A.] (hierna: [dochter]), op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats];
- [B.] (hierna: [zoon 1.]), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats];
- [C.] (hierna: [zoon 2.]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats].
3.2. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank voornoemde minderjarigen met ingang van 13 oktober 2011 tot uiterlijk 13 oktober 2012 onder toezicht gesteld van de stichting.
3.3. De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. De moeder voert in haar beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - aan dat een ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [dochter], [zoon 2.] en [zoon 1.].
De moeder is van mening dat in de bestreden beschikking onvoldoende is gemotiveerd waarom aan de wettelijke voorwaarden van een ondertoezichtstelling is voldaan en dat deze maatregel in het belang van de kinderen is.
De moeder stelt dat zij gebruik maakt van alle professionele hulpverlening om de opvoeding en verzorging van de kinderen te waarborgen. De thuissituatie van de moeder biedt de kinderen voldoende structuur, rust en stabiliteit.
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kinderen last hebben van de strijd tussen de vrouw en de vader van de kinderen, omdat hierdoor constant sprake zou zijn van druk en spanningen waarmee de gezinssituatie van de moeder wordt belast. De communicatie tussen de moeder en de vader is volgens de moeder verbeterd, waardoor de druk en spanningen binnen het gezin nagenoeg zijn verdwenen.
De moeder en de vader realiseren zich dat zij op een volwassen manier met elkaar dienen te communiceren als zij in het belang van de kinderen willen handelen. Partijen hebben afspraken gemaakt over de kinderen. Verder wordt binnen de thuissituatie door de moeder en de stiefouder erop toegezien dat de kinderen onbezorgd contact kunnen hebben met hun vader.
De moeder is van mening dat de noodzaak, om een hulpverlener binnen de thuissituatie te laten onderzoeken op welke wijze de kinderen onbezorgd contact kunnen hebben met hun vader en te laten onderzoeken of de kinderen toe zijn aan contact met hun vader, niet bestaat.
3.5. De raad heeft ter zitting aangevoerd dat in de opvoedingsomgeving op verschillende gebieden problemen bestaan en zorgen zijn, zoals ook blijkt uit het raadsrapport d.d.
21 september 2011, op grond waarvan de ondertoezichtstelling is verzocht en uitgesproken. De ondertoezichtstelling is bedoeld om de ouders te ondersteunen bij het opstarten van de hulpverlening, deze te continueren en erop toezien of de resultaten van de hulpverlening voldoende zijn om de gestelde doelen te behalen. De raad is van mening dat de problemen en de zorgen nog steeds bestaan en heeft geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.6. De stichting heeft zich ter zitting aangesloten bij het standpunt van de raad. De stichting onderhoudt sinds de aanvang van de ondertoezichtstelling contact met de ouders en de hulpverlenende instantie en treedt in het hulpverleningstraject coördinerend op. Indien noodzakelijk zullen zij de partijen aansturen. De ondertoezichtstelling is volgens de stichting vooral van belang om het contact tussen de vader en de kinderen te volgen.
Thans is een vaste gezinsvoogd aangesteld en de begeleiding van het contact tussen de vader en de kinderen zal op korte termijn door de stichting worden opgestart.
3.7. Het hof overweegt het volgende.
3.7.1. Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, onder toezicht stellen.
3.7.2. Het hof is van oordeel dat aanvankelijk aan de voorwaarden voor een ondertoezichtstelling was voldaan, maar dat dit niet langer het geval is. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.7.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat er sprake was van een zorgelijke thuissituatie en dat de ontwikkeling van [dochter], [zoon 1.] en [zoon 2.] ernstig werd bedreigd.
De opvoedingssituatie kenmerkte zich door meervoudige problematiek in combinatie met verschillende incidenten, waardoor de kinderen onvoldoende konden toekomen aan hun ontwikkelingstaken. De moeder en de stiefouder waren al een geruime tijd verwikkeld in een partnerstrijd met hun beide ex-partners. De kinderen hadden geen contact met hun vader en groeiden op met een negatief vaderbeeld. De moeder en de vader communiceerden niet met elkaar en waren niet in staat afspraken met elkaar te maken over de kinderen. De kinderen hadden last van deze strijd, hetgeen hen in een loyaliteitsconflict bracht.
Naast de echtscheidingsproblematiek zijn er financiële problemen. Het gezin heeft een inkomen op bijstandsniveau en de moeder en de stiefouder hebben schulden.
Ten aanzien van [dochter] is voorts gebleken dat zij zich verantwoordelijk voelde voor zowel de vader als de moeder en geneigd was een bemiddelende rol tussen haar ouders op zich te nemen.
[zoon 1.] heeft een belast en onverwerkt verleden, daterend uit de periode dat zijn ouders nog bij elkaar waren en hij een moeizame relatie met zijn vader had. Ondanks meerdere raadsonderzoeken en adviezen die daaruit voortvloeiden, is de voor [zoon 1.] geïndiceerde en noodzakelijke hulpverlening tot op heden niet opgestart. Hierdoor kon ook nog niet gestart worden met het herstel van het contact tussen de vader en [zoon 1.]. De moeder heeft wel getracht de hulpverlening voor [zoon 1.] vanuit de GGZ tot stand te laten komen. Toen duidelijk werd dat vanuit deze instantie de hulpverlening niet kon worden ingezet is er vervolgens niets meer door de moeder ondernomen.
Ten aanzien van [zoon 2.] is gebleken dat de lichamelijke ontwikkeling van [zoon 2.] niet leeftijdsadequaat verloopt. [zoon 2.] heeft in het verleden meerdere malen in het ziekenhuis gelegen en tot op heden bestaan er zorgen over zijn gezondheid.
De problemen in de lichamelijke ontwikkeling van broertje [broertje] doen daarnaast een extra beroep op de moeder en gaan gepaard met veel doktersbezoeken, operaties en medicatie, hetgeen ook belastend is voor [dochter], [zoon 1.] en [zoon 2.].
Verder waren de moeder en de stiefouder voortdurend in conflict met verschillende instanties en hulpverleners en was er sprake van burenruzies, hetgeen de nodige spanning en onrust in de thuissituatie van de kinderen veroorzaakte.
De hulpverlening in een vrijwillig kader was ten tijde van de bestreden beschikking onvoldoende toereikend om de ontwikkelingsbedreiging af te wendden.
3.7.4. Hoewel de gronden voor de ondertoezichtstelling van [dochter], [zoon 1.] en [zoon 2.] ten tijde van de bestreden beschikking op grond van hetgeen hierboven is overwogen wel degelijk aanwezig waren en zeker te dele ook nog zijn, is het hof van oordeel dat deze thans geen ondertoezichtstelling meer rechtvaardigen nu voldoende is gebleken dat de moeder en met haar stiefvader de noodzakelijke hulpverlening in het vrijwillig kader aanvaardt.
De moeder en de stiefouder hebben hulp gezocht waardoor sinds september 2011 vanuit de gemeente het hulpverleningstraject Kanzrijk is opgestart. Vanuit dit traject is een medewerker intensief gedurende een aantal uren per week betrokken bij het gezin van de moeder, waarbij aandacht wordt besteed aan de financiële situatie van de moeder en de stiefouder, de ontwikkeling van de kinderen, de burenruzies en de echtscheidingsproblematiek. De samenwerking tussen de moeder, de stiefouder en de medewerker van Kanzrijk verloopt goed. Door dit hulpverleningstraject wordt het gezin in voldoende mate ondersteund, hetgeen ter zitting in hoger beroep door de stichting is bevestigd.
Verder heeft de moeder verklaard dat zij zelfstandig met [zoon 1.] gesprekken voert om hem te helpen en te ondersteunen bij de verwerking van hetgeen in het verleden is gebeurd. Hierbij is ter zitting door de moeder verklaard dat vanuit Kanzrijk getracht zal worden om opnieuw in contact te komen met de GGZ om ten behoeve van [zoon 1.] de voor hem noodzakelijke hulpverlening te realiseren. De moeder erkent de noodzaak van professionele hulpverlening door de GGZ of een ander geëigende instantie voor [zoon 1.]. Voorts is het hof gebleken dat de moeder en de stiefouder in overleg met de vader een regeling hebben vastgesteld om het contact tussen de vader en de kinderen te herstellen. Het herstel van het contact verloopt naar behoren en het contact tussen de vader, de moeder en de stiefouder is verbeterd, hetgeen heeft geleid tot rust in de thuissituatie.
Ter terechtzitting is gebleken dat Kanzrijk de regie ten aanzien van de hulpverlening aan het gezin op zich heeft genomen en niet is gebleken dat ook door de gezinsvoogd initiatieven zijn genomen om tot hulpverlening ten aanzien van de kinderen te komen. Uit hetgeen de stichting ter zitting heeft verklaard is gebleken dat de stichting erkent dat Kanzrijk alle problemen aanpakt en dat het de bedoeling is dat de gezinsvoogd een coördinerende rol heeft en aanstuurt waar nodig. Tot op heden is dat echter niet gebeurd. De regie ligt volledig bij Kanzrijk en de gezinsvoogd wordt op de hoogte gehouden. Het hof ziet derhalve weinig toegevoegde waarde in de aanstelling van een gezinsvoogd en is van oordeel dat thans niet gezegd kan worden dat te voorzien is dat andere middelen dan een ondertoezichtstelling zullen falen om de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen af te wenden
Zou moeder zich aan de hulpverlening door en middels Kanzrijk onttrekken, dan kan Kanzrijk indien zij daartoe aanleiding zien een melding doen bij de stichting (AMK). Het hof vertrouwt er echter op dat de door de moeder, in samenwerking met de hulpverlening, ingezette lijn zal worden voortgezet.
3.8. Het vorenstaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking gedeeltelijk dient te worden vernietigd en het verzoek van de raad alsnog dient te worden afgewezen met ingang van 9 februari 2012.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Breda van 13 oktober 2011 met ingang van
9 februari 2012;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de raad af met ingang van 9 februari 2012;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep tot 9 februari 2012;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Maastricht;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.Th.M. Raab, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en H.J.M. van Arkel en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2012.