ECLI:NL:GHSHE:2012:BV2099

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.087.692
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en echtscheiding met betrekking tot draagkracht en behoeftigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de beschikking van de rechtbank Maastricht, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de partneralimentatie werd vastgesteld op € 7.000,- per maand. De man verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen, met name de beslissing over de alimentatie, en stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om dit bedrag te betalen. De mondelinge behandeling vond plaats op 8 december 2011, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. De man betwist de hoogte van zijn inkomen en de behoeftigheid van de vrouw, terwijl de vrouw deze stellingen gemotiveerd betwist. Het hof overweegt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over zijn inkomen en de financiële situatie. Het hof komt tot de conclusie dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van ongeveer € 6.336,- per maand, en dat hij in staat is om een bijdrage van € 3.742,- per maand te betalen aan de vrouw. De uitspraak van het hof is dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 3.742,- per maand, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, maar de echtscheiding blijft gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 26 januari 2012
Zaaknummer: HV 200.087.692/01
Zaaknummer eerste aanleg: 148161 / S RK 10-133
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Moszkowicz Jr,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.W.A. Muurmans.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Maastricht van 23 februari 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 mei 2011, heeft de man verzocht voormelde beschikking, voor zover het betreft de echtscheiding en de partneralimentatie te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
voor het geval het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking waarvan appel door het hof wordt afgewezen
- primair : het verzoek van de vrouw de echtscheiding tussen partijen uit te spreken af te wijzen;
- subsidiair:
1. de echtscheiding tussen partijen uit te spreken tezelfdertijd met de beslissing op het verzoek van de vrouw tot een door de man aan haar te betalen bijdrage in haar levensonderhoud;
2.1. het verzoek van de vrouw voor zover ziende op de vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in haar levensonderhoud af te wijzen althans de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen op nihil althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht;
2.2.1. indien onverhoopt een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud zou worden vastgesteld, de terugwerkende kracht daaraan te ontzeggen en de ingangsdatum op zijn vroegst te bepalen op het tijdstip van de door het hof in deze te wijzen beschikking.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 augustus 2011, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn voorwaardelijk verzoek, de beslissing van de rechtbank Maastricht voor zover daarbij de echtscheiding werd uitgesproken en de alimentatie is vastgesteld te bekrachtigen en het door de man verzochte onder sub 2.2.1. af te wijzen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 december 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. S.T.M. Horst;
- de vrouw, bijgestaan door mr. B.W.A. Muurmans.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 16 november 2010;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 22 juli 2011;
- de brief met bijlage van de advocaat van de man d.d. 28 juli 2011;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 25 november 2011;
- de ter zitting door de advocaat van de man voorgedragen pleitnota;
- de ter zitting door de advocaat van de vrouw voorgedragen pleitnota.
3. De beoordeling
3.1. Partijen zijn op 22 juli 1977 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn drie, thans meerderjarige, kinderen geboren.
3.2. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Maastricht onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking ten tijde van de mondelinge behandeling van het hof nog niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moet voldoen een bedrag van € 7.000,- per maand met ingang van de dag dat die beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3. De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. Bij beslissing van 6 september 2011 heeft dit hof het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de bestreden beschikking afgewezen.
3.5. De grieven van de man betreffen - zakelijk weergegeven - :
- het uitspreken van de echtscheiding (grief 1);
- de behoefte van de vrouw (grieven 3 tot en met 8);
- de behoeftigheid van de vrouw (grieven 2 en 9);
- de draagkracht van de man (grieven 10 tot en met 18).
Echtscheiding
3.6.1. In zijn eerste grief verzet de man zich tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. De man wil dat de band tussen de echtscheiding en de beslissing omtrent een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw wordt hersteld. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
3.6.2. De eerste grief faalt. De door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw kan niet eerder ingaan dan het moment waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Nu de man vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking, is de echtscheidingsbeschikking nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en is de man de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage thans nog niet verschuldigd. Nu het hof in onderhavige zaak ook een beslissing zal nemen over de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw heeft de man ook niet langer belang bij zijn grief en overigens heeft de man ter zitting verklaard zijn grief in te trekken op voorwaarde dat het hof gelijktijdig over de echtscheiding en de alimentatie uitspraak doet.
Alimentatie
Ingangsdatum
3.7. De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde de datum waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte vrouw
3.8. De behoefte van vrouw aan de verzochte onderhoudsbijdrage ad € 7.000,- per maand is in hoger beroep in geschil.
3.8.1. De man stelt in de grieven drie tot en met zeven dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat de man over de jaren 2006 tot en met 2008 een gemiddeld netto inkomen van € 124.000,- per jaar heeft verworven en dat zijn netto besteedbaar inkomen in 2009 € 11.692,- netto per maand bedroeg. De man meent dat het netto besteedbaar inkomen van partijen “slechts” € 2.935,- per maand bedroeg. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bedraagt dan € 1.761,- per maand. Dit vindt ook meer aansluiting bij het bedrag van € 2.567,- (€3.467,- minus de kosten van de twee jongmeerderjarige kinderen van partijen ad € 450,- per kind), het bedrag dat de man de laatste jaren van de samenleving aan de vrouw ter beschikking had gesteld voor de kosten van de huishouding. Bovendien heeft de rechtbank geen rekening gehouden met de aan de kinderen van partijen bestede kosten, welke de man becijfert op € 900,- per maand. Tenslotte stelt de man in grief acht dat de vrouw €1390,31 netto per maand verdient en niet €1.346,11 netto per maand waarvan de rechtbank ten onrechte van uitgegaan is.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
3.8.2. Het hof overweegt als volgt.
Het hof zoekt voor de bepaling van de behoefte van de vrouw aansluiting bij het Rapport Werkgroep Alimentatienormen 2010. Daarin is bepaald dat medebepalend voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde is de welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd.
Voorts zijn alle relevante omstandigheden van belang, waaronder het inkomsten- en uitgavenpatroon tijdens de laatste jaren van het huwelijk, aan de hand waarvan voor wat betreft de kosten van levensonderhoud het inkomensniveau kan worden bepaald waarop de onderhoudsgerechtigde na beëindiging van het huwelijk in redelijkheid aanspraak kan maken.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, blijkt dat partijen van een hoger inkomen hebben geleefd dan door de man thans wordt gesteld. Weliswaar werd aan de vrouw een bedrag van € 2.567,- per maand ter beschikking gesteld ter besteding aan de huishouding, maar daarnaast is gebleken dat er aanzienlijke uitgaven zijn gedaan terzake de verbouwing, verfraaiing en aankleding van de woning en de tuin, welke niet uit voornoemd bedrag zijn betaald. De vrouw heeft aangevoerd dat de uitgaven aan luxegoederen, zoals sierraden en een bontjas, met contant geld werden voldaan.
Ook de aanschaf van een auto kon volgens de vrouw niet uit haar maandbudget worden voldaan. Het hof is van oordeel dat de man deze stellingen niet, althans onvoldoende heeft betwist.
De man heeft weliswaar betoogd dat een (groot) deel van de winst is ontstaan doordat de zonen van partijen in de onderneming van de man werkzaam zijn geweest en dat zij ook een (groot) deel van de winst toebedeeld hebben gekregen, echter dit heeft de man niet met stukken onderbouwd. De zonen hebben, hetgeen niet door de man wordt betwist, een zeer beperkt salaris ontvangen voor hun werkzaamheden binnen de onderneming van de man. Hoewel de verklaringen van de zonen de stellingen van de man ondersteunen, zijn deze verklaringen niet onderbouwd met stukken, terwijl het hof wel over de belastingaangiftes beschikt waaruit volgt dat de volledige winst ten goede is gekomen aan de man. Bewijsstukken waaruit blijkt dat de zonen een deel van de winst toebedeeld hebben gekregen, ontbreken. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat rekening dient te worden gehouden met de kosten van de kinderen ad € 900,- per maand, nu de kinderen ten tijde van de echtscheidingsprocedure niet meer jongmeerderjarig waren en de man bovendien niet heeft aangetoond dat hij die bijdrage betaalde aan de kinderen.
Het hof zal evenals de rechtbank uitgaan van een gemiddeld netto inkomen van € 10.000,- per maand en een huwelijksgerelateerde behoefte van € 6.000,- netto per maand.
Grieven drie tot en met zeven falen. Grief acht slaagt gedeeltelijk gelet op hetgeen hierna onder 3.9.1. wordt overwogen.
Behoeftigheid vrouw
3.9. De man heeft in zijn tweede en negende grief aangevoerd, dat tijdens het huwelijk geen sprake was van een traditionele rolverdeling, dat niet dient te worden uitgegaan van een inkomen van de vrouw van € 1.346,11 netto per maand en derhalve ook niet van een aanvullende behoefte van € 4.600,- netto per maand en dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
3.9.1. De vrouw heeft thans een inkomen van € 1.378,11 netto per maand in redelijkheid te vermeerderen met 5% vakantiegeld. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat het netto inkomen verminderd dient te worden met de reiskosten, nu deze kosten pas aan de lastenzijde een rol kunnen spelen en zij niet maken dat de vrouw een lager inkomen van haar werkgever ontvangt dan het voornoemde bedrag.
Hoewel de vrouw heeft aangegeven dat zij thans slechts de helft van haar uren werkt vanwege ziekte als gevolg van de stress die deze procedure geeft, heeft dit nog geen gevolgen voor haar inkomen, zodat het hof hiermee geen rekening zal houden.
Uit de verklaring van de werkgever van de vrouw, overgelegd als productie 3 bij het verweerschrift, blijkt dat de vrouw haar werkuren niet kan uitbreiden. Gelet op het arbeidsverleden van de vrouw als gevolg van de door haar aannemelijk gemaakte traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk, haar leeftijd en de huidige arbeidsmarkt, acht het hof het niet aannemelijk dat de vrouw op korte termijn in staat zal zijn een hoger inkomen te genereren.
Grieven twee en negen falen.
3.9.2. Gelet op het vorenoverwogene becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw aldus op € 4.552,77 netto per maand of wel € 8.888,- bruto per maand.
Draagkracht
3.10. De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de verzochte bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 7.000,- per maand te voldoen.
3.11. Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel. Het hof zal rekenen met de tarieven van 2012-1 nu de ingangsdatum van de partneralimentatie in de toekomst ligt.
A. Inkomen van de man
3.12.1. In de grieven tien tot en met vijftien is de man opgekomen tegen het inkomen van de man waarmee de rechtbank in de bestreden beschikking rekening heeft gehouden. De man betwist in zijn grieven het oordeel van de rechtbank dat de noodzaak van de man om de activiteiten binnen zijn eigen onderneming te staken en volledig onder te brengen in de VOF van de zonen niet is gebleken; voorts dat niet is gebleken van afdwingbare afspraken en aanspraken van de zijde van de kinderen, dat de man in het zicht van echtscheidingsprocedure zijn voornemens met betrekking tot de afspraken met de kinderen niet had mogen doorvoeren, dat zijn inkomen tot aan het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd ten minste € 11.692,- netto per maand bedraagt en dat niet is gebleken van medische of andere redenen waardoor de man niet in staat zou zijn een inkomen te verwerven, gelijk aan het inkomen in 2009. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
De standpunten van partijen ten aanzien van het inkomen van de man lopen aanzienlijk uiteen. Terwijl de man betoogt dat hij geen inkomen meer heeft uit de onderneming, nu de activiteiten per 1 januari 2010 zijn overgedragen naar de VOF van de zonen – hetgeen partijen volgens de man in 2006 reeds voor ogen hadden -, en hij daarnaast door een longemfyseem en een zware depressie niet in staat is, naast zijn inkomen van de gemeente Maastricht inspanningen te verrichten om meer inkomen te genereren, betoogt de vrouw dat zij van de door de man gestelde afspraken met de zonen van partijen niet op de hoogte was, dat zij de arbeidsongeschiktheid van de man betwist en dat van een inkomen van de man zoals hij dit in 2009 genereerde, dient te worden uitgegaan.
3.12.2. Het hof is van oordeel dat de man zich in het zicht van de echtscheiding had dienen te onthouden van financiële beslissingen die negatief van invloed zouden zijn op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. De man heeft bovendien zijn stelling dat sprake was van afdwingbare afspraken met de kinderen, niet, althans onvoldoende aangetoond.
De overgelegde verklaringen zijn, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
De vrouw heeft bovendien verklaard dat zij evenveel tegenovergestelde verklaringen in het geding zou kunnen brengen, waartegenover de man geen nader bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat – los van de vraag of de vrouw op de hoogte was van de beweerdelijke afspraken die met de zonen zijn gemaakt over het overnemen van de activiteiten van de onderneming van de man – de onderneming voordat de zonen in deze onderneming werkzaam werden, een aanzienlijk lagere winst maakte. Het hof acht het aannemelijk dat de winst in de jaren vanaf 2006 mede zo hoog is geweest als gevolg van de inspanningen van de zonen. Nu de zonen in een eigen onderneming zijn verder gegaan, kan niet van de man worden verlangd dat hij in zijn onderneming een winst behaalt van laatstelijk € 280.084,- per jaar. Het hof acht het redelijk om voor het inkomen uit onderneming uit te gaan van de gemiddelde winst van de onderneming in de jaren 2004 (€ 74.194,-) en 2005 (€ 63.151,-), toen de zonen nog niet in de onderneming werkzaam waren. Het hof gaat dan ook uit van een bedrijfsresultaat van € 68.673,- per jaar.
Ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid van de man in het kader van de werkzaamheden ten behoeve van zijn eigen onderneming overweegt het hof dat niet is gebleken dat de man als gevolg van de bij hem geconstateerde longziekte niet meer in staat zou zijn werkzaamheden binnen zijn onderneming te verrichten. Een medische verklaring of een arbeidsdeskundig rapport waaruit anders zou kunnen blijken, ontbreekt. De man stelt daarnaast te kampen te hebben met een zware depressie, waarvan de man evenmin stukken van deskundigen in het geding heeft gebracht, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Het hof neemt hierbij verder in overweging dat de man in zijn stukken heeft gesteld dat ook vanaf medio 2000 sprake is geweest van een situatie dat de man arbeidsongeschikt was waar het ging om zijn dienstverband bij de gemeente Maastricht maar wel in staat was arbeid te verrichten in zijn eigen onderneming. Derhalve gaat het hof - voorzover het de eigen onderneming van de man betreft - voorbij aan de door de man overgelegde stukken die betrekking hebben op het feit dat hij ten aanzien van zijn dienstverband bij de gemeente Maastricht op dit moment niet in staat is arbeid te verrichten.
Het hof ziet derhalve vooralsnog geen aanleiding om in het kader van de werkzaamheden ten behoeve van zijn eigen onderneming rekening te houden met een lagere verdiencapaciteit van de man.
Naast het inkomen uit onderneming heeft de man inkomen uit arbeid uit zijn dienstverband bij de gemeente Maastricht. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat de man sinds april 2011 arbeidsongeschikt is wegens ziekte en dat met ingang van 1 november 2011 de bezoldiging wordt teruggebracht naar 90% . Het hof houdt hier rekening met deze teruggang in inkomen en becijfert het inkomen van de man derhalve aan de hand van de door de man overgelegde salarisstrook van november 2011 op € 51.091,- bruto per jaar, te vermeerderen met de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de zelfstandigenaftrek;
- de MKB Winstvrijstelling;
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
B. Lasten van de man
3.13.1. De rechtbank is uitgegaan van het draagkrachtloze inkomen van de man zoals door hem becijferd op € 3.242,- per maand (aan de hand van de als productie 34 overlegde draagkrachtberekening) gecorrigeerd met een woonlast van € 650,-, zodat de rechtbank is uitgegaan van een draagkrachtloos inkomen van de man van € 2.567,- per maand.
3.13.2. In zijn zestiende grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 650,- als woonlast van de man in aanmerking heeft genomen. De huur van de man bedraagt thans € 815,- per maand. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
Wat ook zij van de eerder overgelegde huurovereenkomsten en de vraag of de man eerder nog samen heeft gewoond met de zonen, thans blijkt dat de man een huur heeft van € 815,- per maand, hetgeen het hof niet onredelijk voorkomt. Daarnaast volgt het hof de man in zijn stelling, geformuleerd onder de grieven zeventien en achttien, dat rekening dient te worden gehouden met € 10.128,- per jaar aan aftrekbare hypotheekrente en € 650,- per maand aan niet-aftrekbare hypotheekrente.
Derhalve bedraagt het draagkrachtloos inkomen van de man € 3.274,- per maand. Grieven zestien, zeventien en achttien slagen in zoverre.
Vaststelling van de alimentatie
3.14. Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 6.336,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen;
de hypotheekrente ad € 10.128,- betreffende de echtelijke woning.
3.15. Na aftrek van het draagkrachtloosinkomen ad € 3.274,- per maand van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 3.062,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
3.16. Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekeninghoudend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 3.742,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Met het betalen van deze onderhoudsbijdrage is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
3.17. De beschikking waarvan beroep, dient dus te worden gedeeltelijk te worden vernietigd.
4. De beslissing
Het hof:
wijst af het verzoek van de man gericht tegen de beslissing van de rechtbank waarbij de echtscheiding is uitgesproken;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 23 februari, voor wat betreft de partneralimentatie,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 3.742,- per maand met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, W.Th.M. Raab en E.N. van der Spoel en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2012.