ECLI:NL:GHSHE:2012:BV2016

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.075.876
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afstand van gemeenschap en de gevolgen voor alimentatie en schuldenverdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Roermond, waarin zijn vordering tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap werd afgewezen. De partijen, man en vrouw, waren op 14 juli 2000 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en hebben op 14 januari 2003 een echtscheidingsconvenant ondertekend. De vrouw heeft op 20 augustus 2003 afstand gedaan van de gemeenschap, maar de man stelt dat zij zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden door inboedelgoederen mee te nemen bij haar vertrek uit de echtelijke woning. De man vordert nu dat de gemeenschap alsnog wordt verdeeld en dat de vrouw hem € 43.806,42 moet betalen wegens overbedeling.

Het hof oordeelt dat het beroep van de man op artikel 1:107 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof overweegt dat de vrouw, door de afstand van de gemeenschap te doen, niet meer aansprakelijk is voor de schulden van de man, die voor het huwelijk zijn ontstaan. De man heeft bovendien niet voldoende bewijs geleverd dat de vrouw meer inboedelgoederen heeft meegenomen dan zij heeft aangegeven. Het hof concludeert dat de vrouw niet gehouden kan worden tot betaling van het gevorderde bedrag, omdat dit zou leiden tot een onaanvaardbare benadeling van haar situatie.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het de kostenveroordeling betreft en compenseert de proceskosten, zodat elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.075.876
arrest van de zevende kamer van 24 januari 2012
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. M.M. Setiaman,
tegen:
[Geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw
advocaat: mr. Q.J. van Riet,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 oktober 2010 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Roermond van 28 juli 2010, gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 98981/HA ZA 10-103)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis van 14 april 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de man drie producties overgelegd, twee grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van de man.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw vier producties overgelegd, de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis.
2.3. De partijen hebben hun standpunten door hun advocaten doen bepleiten ter zitting van 30 november 2011. De advocaten hebben gebruik gemaakt van door hen overgelegde pleitnota’s.
2.4.Na afloop van het pleidooi hebben de partijen uitspraak gevraagd. Zij hebben ermee ingestemd dat het hof uitspraak doet op de voorafgaand aan het pleidooi toegezonden kopieën van de processtukken. Bij deze kopieën ontbreekt het tussenvonnis 14 april 2010.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a) De partijen zijn op 14 juli 2000 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 2000 een dochter geboren, genaamd [dochter].
b) Tijdens het huwelijk maakten van het gezin ook deel uit een zoon van de man, genaamd [zoon A.], en een zoon van de vrouw, genaamd [zoon B.].
c) In verband met een door hen voorgenomen echtscheiding hebben partijen op 14 augustus 2002 samen een bespreking gevoerd bij een advocaat, mr. Van der Pluijm. Bij brief van 20 augustus 2002 heeft mr. Van der Pluijm het op 14 augustus 2002 besprokene aan partijen bevestigd. In deze brief staat onder meer het volgende:
“U geeft aan dat er sprake is van diverse geldleningen. Het grootste deel van deze schulden dateert van voor de huwelijkse periode. Deze schulden zijn door meneer aangegaan. In beginsel dient, gezien de algehele gemeenschap van goederen, een verdeling bij helfte plaats te vinden van de goederen en schulden. Meneer geeft aan dat hij bereid is om zijn schulden van vóór de huwelijkse periode aan zich toe te scheiden nu hij wat dat betreft mevrouw en [dochter] na de echtscheiding schuldenvrij opnieuw wil laten starten.”
d) Bij brief van 4 september 2002 heeft mr. Van der Pluijm aan partijen onder meer het volgende meegedeeld:
“Hierbij bevestig ik onze bespreking d.d. 28 augustus 2002.
(…)
Terzake de verdeling van de inboedel deelde U mij mede dat U hierover onderling gesproken heeft en een zgn. verdelingslijst zult opstellen.”
e) Omstreeks deze periode (zomer 2002 volgens de man, september 2002 volgens de vrouw) heeft de man samen met zijn zoon [zoon A.] de echtelijke woning verlaten en een deel van de inboedel meegenomen.
f) Op 16 oktober 2002 heeft de man aan mr. Van der Pluijm twee inboedellijsten gezonden.
g) Bij brief van 1 november 2002 heeft mr. Van der Pluijm aan partijen naar aanleiding van een op 24 oktober 2002 met hen gevoerde bespreking onder meer het volgende meegedeeld:
“Terzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap bespraken wij de mogelijkheid van mevrouw om afstand van de boedel (…) te doen.
Door deze afstand wordt (…) zij ontheven van de aansprakelijkheid en de draagplicht voor schulden der gemeenschap waarvoor (…) zij voor de ontbinding der gemeenschap niet aansprakelijk was, dit betekent privéschulden van de ander. (…)
Dit betekent, en ik wees U er nadrukkelijk op, dat mevrouw niet meer dan alleen haar bed met bijbehorend beddengoed en de kleding die zij voor haar persoonlijk gebruik nodig heeft mag meenemen uit de boedel. (…). Immers de echtgenoot die zich de goederen der gemeenschap heeft aangetrokken of goederen daarvan heeft weggemaakt of verduisterd, kan geen afstand meer doen. Teneinde deze afstand te kunnen doen dient mevrouw binnen drie maanden na de ontbinding van de gemeenschap, dat wil dus zeggen binnen drie maanden na de echtscheiding, een akte van afstand te doen inschrijven in het huwelijksgoederenregister. Ik zal hiervoor namens mevrouw zorgdragen.”
h) De partijen hebben op 14 januari 2003 een door mr. Van der Pluijm opgesteld echtscheidingsconvenant ondertekend. In dit convenant staan onder meer de volgende bepalingen:
“Artikel 1. Alimentatie
De partijen komen overeen dat na de ontbinding van hun huwelijk de één tegenover de ander niet tot betaling van een alimentatie gehouden zal zijn nu hiertoe over en weer elke draagkracht ontbreekt.
Artikel 2. Gezagsvoorziening, omgangsregeling en alimentatie kind
(…)
Artikel 3. Afstand gemeenschap
3.1. De vrouw zal na ontbinding van het huwelijk afstand van de gemeenschap doen in de zin van artikel 1:103 e.v. BW. (…)
Artikel 7. Slotbepaling
De partijen verbinden zich deze overeenkomst noch geheel, noch gedeeltelijk te zullen (laten) ontbinden op grond van enigerlei tekortkoming in de nakoming daarvan. Nakoming zal steeds gevorderd kunnen worden, al dan niet met schadevergoeding.”
i) Bij beschikking van 26 februari 2003 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 21 mei 2003 ingeschreven in de registers van burgerlijke stand.
j) In juli 2003 is de vrouw met [dochter] en [zoon B.] vanuit de voormalige echtelijke woning vertrokken naar een huurwoning. Zij heeft toen enkele inboedelgoederen meegenomen vanuit de voormalige echtelijke woning.
k) Op 20 augustus 2003 is de akte van de namens de vrouw gedane afstand van de gemeenschap ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
l) Op 25 november 2009 heeft de vrouw bij de rechtbank Roermond een verzoekschrift ingediend waarin zij de rechtbank heeft verzocht om met ingang van 1 oktober 2009 een door de man voor [dochter] te betalen kinderalimentatie vast te stellen.
m) Bij beschikking van 23 juni 2010 heeft de rechtbank een door de man met ingang van 1 oktober 2009 te betalen kinderalimentatie vastgesteld.
n) De man heeft een geldlening afgesloten om de schulden af te lossen die als gevolg van de afstand door de vrouw van de gemeenschap voor zijn rekening kwamen. De man heeft deze geldlening afgelost met maandelijkse betalingen van € 1.900,--. Omstreeks 1 augustus 2010 was de lening geheel afgelost.
4.2.1. In de onderhavige procedure vordert de man vaststelling van de verdeling zoals omschreven in de onderdelen 5 en 6 van de inleidende dagvaarding met veroordeling van de vrouw om aan de man wegens overbedeling € 43.806,42 te betalen.
4.2.2.Aan deze vordering heeft de man, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
- Toen de man de echtelijke woning verliet heeft hij de inboedel in die woning achtergelaten, zodat de vrouw en de kinderen die inboedel konden gebruiken tot het moment dat de vrouw een andere woning zou hebben gevonden. Toen de vrouw naar een andere woning verhuisde, heeft ze het door de man achtergelaten deel van de inboedel meegenomen hetgeen in strijd is met de wettelijke voorwaarden voor het doen van afstand van de gemeenschap. De vrouw kan daarom, gelet op artikel 1:107 BW, geen beroep meer doen op de door haar gedane afstand van de gemeenschap.
- Bovendien hebben de vrouw en de man afgesproken dat de vrouw geen aanspraak zou maken op alimentatie zo lang de man schulden aan het aflossen was. De vrouw heeft in strijd met die afspraak gehandeld door toch kinderalimentatie te vorderen terwijl de man nog bezig was met het aflossen van de schulden. Ook om die reden kan de vrouw zich nu niet meer op de gedane afstand beroepen.
- Nu de vrouw zich niet op de afstand van de gemeenschap kan beroepen, moet de huwelijksgoederengemeenschap alsnog verdeeld worden. Deze verdeling moet plaatsvinden overeenkomstig de feitelijke verdeling waartoe partijen omstreeks de echtscheiding al zijn overgegaan. Daarbij zijn aan de man goederen en schulden toebedeeld met per saldo een negatieve waarde van -/- € 91.134,12 en aan de vrouw uitsluitend enkele geringe haar persoonlijk betreffende schulden ten bedrage van -/- € 3.521,28. Er is dus, de inboedel buiten beschouwing latend, sprake van een verschil van € 87.612,84 zodat de vrouw de helft van dat bedrag, dus € 43.806,42, aan de man dient te vergoeden.
4.2.3.De vrouw heeft als verweer onder meer aangevoerd dat het in de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich op de werking van artikel 1:107 BW beroept.
4.3.1.In het tussenvonnis van 14 april 2010 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 8 juli 2010.
4.3.2.In het eindvonnis van 28 juli 2010 heeft de rechtbank het hiervoor onder 4.2.3 weergegeven verweer van de vrouw gehonoreerd. De rechtbank heeft op grond daarvan de vordering van de man afgewezen en de man in de proceskosten veroordeeld.
4.4.1.Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van de man op de werking van artikel 1:107 BW in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.4.2.Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop.
Ingevolge artikel 1:103 lid 1 BW heeft ieder der echtgenoten het recht om van de gemeenschap van goederen afstand te doen (binnen drie maanden na de ontbinding van de gemeenschap, art. 1:104 lid 1 BW).
Volgens artikel 1:103 lid 4 BW wordt de echtgenoot door deze afstand ontheven van de aansprakelijkheid en draagplicht voor de schulden van de gemeenschap, waarvoor hij vóór de ontbinding van de gemeenschap niet aansprakelijk was (zoals in dit geval: de voorhuwelijkse schulden van de man).
In artikel 1:103 lid 3 BW is (voor zover thans van belang) bepaald dat de echtgenoot die afstand heeft gedaan, uit de gemeenschap niets kan terugvorderen dan alleen zijn bed met bijbehorend beddengoed en de kleren die hij voor zijn persoonlijk gebruik nodig heeft.
In artikel 1:107 lid 1 BW is bepaald dat de echtgenoot die zich de goederen der gemeenschap heeft aangetrokken of goederen daarvan heeft weggemaakt of verduisterd, geen afstand meer kan doen.
In artikel 1:107 lid 2 BW is bepaald dat hij die na gedane afstand goederen der gemeenschap wegmaakt of verduistert, de bevoegdheid verliest om artikel 1:103 lid 4 BW (ontheffing van draagplicht voor schulden) in te roepen.
4.4.3.In het onderhavige geval is de afstand van de gemeenschap door de vrouw gedaan op 20 augustus 2003. Het vertrek van de vrouw uit de woning met medeneming van enkele inboedelgoederen heeft daarvóór plaatsgevonden, namelijk in juli 2003. Dit brengt mee dat artikel 1:107 lid 2 BW in het onderhavige geval niet van toepassing is.
4.4.4.Van een zich aantrekken van de goederen der gemeenschap als bedoeld in artikel 1:107 lid 1 BW kan uitsluitend sprake zijn indien de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden. Daarvan was in dit geval sprake, nu de echtscheidingsbeschikking op 21 mei 2003 is ingeschreven in de registers van burgerlijke stand en de vrouw daarna enkele inboedelgoederen heeft meegenomen naar haar huurwoning. In zoverre valt het handelen van de vrouw dus onder het bepaalde in 1:107 lid 1 BW.
4.4.5.Tussen partijen is in geschil of het voorgaande meebrengt dat de vrouw geen beroep op de akte van afstand kan doen. Het oordeel van de rechtbank houdt in dat het beroep van de man op 1:107 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Tegen dat oordeel is grief 1 gericht.
4.4.6.Het hof is van oordeel dat grief 1 faalt. Het hof acht het beroep van de man op het bepaalde in artikel 1:107 lid 1 BW, evenals de rechtbank, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof acht daarbij met name de volgende twee omstandigheden van belang:
A. De man heeft niet betwist dat de omstandigheid dat hij in 2003 vrijwel alle schulden voor zijn rekening nam, voor hem als voordeel had dat de gemeente geen verhaal op hem zou nemen voor de door de gemeente aan de vrouw verstrekte bijstandsuitkering. Hierdoor konden de schulden sneller worden afgelost dan anders het geval zou zijn geweest, hetgeen mede in het belang van de man was nu de man destijds inkomsten uit arbeid had en de vrouw aangewezen was op een bijstandsuitkering.
B. De man heeft niet betwist dat de vrouw, indien de man al in 2003 de afstand van de gemeenschap zou hebben aangevochten, een beroep had kunnen doen op de schuldsaneringsregeling, hetgeen voor haar weinig gevolgen zou hebben gehad omdat zij toch al van een uitkering op bijstandsniveau moest rondkomen. Indien de schuldsaneringsregeling van toepassing zou zijn verklaard op de vrouw had omstreeks 2006 aan haar een schone lei kunnen zijn verleend, waardoor zij nu schuldenvrij zou zijn geweest.
4.4.7. Gelet op deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de vrouw op een onaanvaardbare wijze zou worden benadeeld indien zij thans, vele jaren na de echtscheiding en terwijl zij thans een inkomen uit arbeid heeft, aan de man ter zake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap alsnog € 43.806,42 zou moeten voldoen. De vrouw zou hierdoor aanzienlijk slechter af zijn dan in de situatie waarin zij destijds niet, mede ten behoeve van de man, afstand van de gemeenschap zou hebben gedaan.
Evenzeer volgt uit deze omstandigheden dat de man een ongerechtvaardigd voordeel in de schoot geworpen zou krijgen, indien hij thans een vordering op de vrouw ten bedrage van € 43.806,42 geldend zou kunnen maken. De man heeft immers niet betwist dat hij reeds het voordeel heeft genoten dat op hem geen bijstandsverhaal heeft plaatsgevonden althans dat hij geen partneralimentatie heeft hoeven te voldoen omdat hij de schulden voor zijn rekening nam.
4.4.8.Bij het voorgaande legt ook gewicht in de schaal dat de man niet gemotiveerd heeft betwist dat de schulden die hij voor zijn rekening heeft genomen, in ieder geval in relevante mate voorhuwelijkse schulden van hemzelf waren, zoals ook expliciet tot uitdrukking is gebracht in de brief van mr. Van der Pluijm van 20 augustus 2002.
4.4.9.De omstandigheid dat de vrouw zich wellicht niet aan de voorwaarden voor afstand van de gemeenschap heeft gehouden door voorafgaand aan het doen van de afstand enkele inboedelgoederen mee te nemen naar haar huurwoning doet er niet aan af dat het door de man daaraan verbonden gevolg, dat de vrouw nu alsnog de helft van de schuldenlast zou moeten vergoeden aan de man, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat zij slechts enkele onbeduidende inboedelgoederen met een beperkte waarde heeft meegenomen. Op de man rust de bewijslast van zijn stelling dat de vrouw meer goederen heeft meegenomen. De man heeft dienaangaande niet een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Er is dus niet komen vast te staan dat de vrouw meer heeft meegenomen dan enkele onbeduidende spullen met een beperkte waarde. In het licht hiervan acht het hof het door de man daaraan verbonden rechtsgevolg, dat hij thans een vordering van ruim € 43.000,-- op de vrouw zou kunnen geldend maken, gelet op de bovengenoemde omstandigheden onaanvaardbaar.
Dat is overigens ook het geval indien de vrouw al de inboedelgoederen zou hebben meegenomen die zijn genoemd op de door de man bij memorie van grieven overgelegde lijst. Er is niet gebleken dat de man in de eerste periode om teruggave van die goederen heeft gevraagd. De onderhavige procedure lijkt door de man met name te zijn gestart als reactie op het feit dat de vrouw aanspraak heeft gemaakt op betaling van kinderalimentatie. Dat kan de vrouw echter niet kwalijk worden genomen, zoals blijkt uit het navolgende.
4.4.10.Uit de artikelen 1 en 2 van het echtscheidingsconvenant is uitsluitend af te leiden dat de vrouw geen aanspraak zou maken op partneralimentatie. Uit deze artikelen blijkt niet dat de vrouw geen aanspraak zou mogen maken op kinderalimentatie (een dergelijke afspraak zou overigens ook nietig zijn geweest). Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de vrouw zich “niet aan de afspraken heeft gehouden” door kinderalimentatie te vorderen toen de man voor de betaling van kinderalimentatie voldoende draagkracht bleek te hebben.
4.4.11.Om al deze redenen deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht dat de man thans een vordering van € 43.806,42 op de vrouw geldend zou kunnen maken ter zake de verdeling van de gemeenschap. Grief 1 faalt daarom.
4.5.1.Bovendien overweegt het hof nog het volgende.
De man en de vrouw hebben, ter uitvoering van de afspraken die zij bij mr. Van der Pluijm hebben gemaakt en aansluitend bij hetgeen daarover in de brief van mr. Van der Pluijm van 1 november 2002 is neergelegd, in hun echtscheidingsconvenant afgesproken dat de vrouw afstand van de gemeenschap zou doen. Deze afspraak kan naar het oordeel van het hof, mede gelet op de voorafgaande besprekingen en hetgeen daarover in genoemde brief van mr. Van der Pluijm is vastgelegd, niet anders worden opgevat dan als een meerzijdige rechtshandeling, inhoudende verdeling van de gemeenschap, in die zin dat vrijwel alle schulden aan de man werden toebedeeld (behalve enkele kleine persoonlijke schulden van de vrouw) waartegenover de man ook (vrijwel) alle activa van de gemeenschap zou ontvangen. De man heeft dienovereenkomstig in zijn inleidende dagvaarding zelf ook gesteld dat partijen feitelijk al tot verdeling zijn overgegaan. Indien de vrouw al op grond van het bepaalde in artikel 1:107 lid 1 BW jegens derden (schuldeisers van de gemeenschap) geen beroep zou kunnen doen op de door haar gedane afstand, laat dat onverlet dat zij op grond van de in het convenant neergelegde afspraak c.q. overeenkomst de man wel aan de in het convenant neergelegde overeengekomen verdeling kan houden.
4.5.2.De man heeft geen vernietiging van het convenant gevorderd. Ten tijde van de inleidende dagvaarding was de betreffende rechtsvordering reeds vervallen op grond van het bepaalde in artikel 3:200 BW (een vervaltermijn zodat de vraag of enige verjaring gestuit is niet aan de orde is).
4.5.3.De man heeft ook geen ontbinding van het convenant gevorderd, hetgeen gelet op het bepaalde in artikel 7 van het convenant overigens ook niet mogelijk zou zijn geweest.
4.5.4.Ook om deze reden is de vordering die de man in de onderhavige procedure heeft ingesteld niet toewijsbaar. Hooguit zou de man teruggave kunnen vorderen van door de vrouw ten onrechte meegenomen inboedelgoederen maar een dergelijke vordering heeft de man niet ingesteld.
4.6.Nu niet is komen vast te staan dat de man meer bij de vrouw heeft achtergelaten dan enkele onbeduidende spullen waar hij zelf kennelijk geen prijs meer op stelde, kan bovendien niet worden gezegd dat de vrouw zich goederen van de gemeenschap heeft aangetrokken zoals bedoeld in artikel 1:107 BW. Waar het goederen betrof waar de man kennelijk geen prijs meer op stelde, behoorden die goederen niet meer tot de gemeenschap en kan ook niet worden gezegd dat de vrouw zich goederen der gemeenschap heeft toegeëigend. Ook om deze reden is de vordering van de man niet toewijsbaar.
4.7. Het voorgaande voert tot de conclusie dat grief 1 om meerdere zelfstandige redenen niet kan leiden tot toewijzing van de vordering van de man. Het beroepen vonnis wordt daarom bekrachtigd, voor zover daarbij de vordering van de man is afgewezen.
4.8.Grief 2 is gericht tegen de veroordeling van de man in de kosten van het geding in eerste aanleg. Deze grief is terecht voorgedragen. Sprake is van een geschil tussen voormalige levensgezellen. In dergelijke geschillen worden proceskosten in beginsel op de voet van artikel 237 Rv tussen partijen gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten dient te dragen. De enkele omstandigheid dat een partij in het ongelijk gesteld is, is onvoldoende voor een kostenveroordeling. Het hof acht in dit geval geen bijzondere omstandigheden aanwezig die, in afwijking van genoemd uitgangspunt, een kostenveroordeling rechtvaardigen. Het hof zal het beroepen vonnis daarom vernietigen voor zover het de kostenveroordeling betreft. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, de kosten van het geding in eerste aanleg tussen de partijen compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten dient te dragen.
4.9.Nu partijen voormalige levensgezellen zijn, zal het hof de kosten van het hoger beroep tussen hen compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten dient te dragen.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het door de rechtbank Roermond tussen partijen gewezen vonnis van 28 juli 2010, doch uitsluitend voor zover bij dat vonnis de man in de kosten van het geding in eerste aanleg is veroordeeld en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg tussen partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten dient te dragen;
bekrachtigt het beroepen vonnis voor het overige;
compenseert de kosten van het hoger beroep tussen partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, I.B.N. Keizer en J.H.H. Theuws en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 januari 2012.