GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.043.836
arrest van de vierde kamer van 17 januari 2012
VOF AUTOBEDRIJF [X.] EN ZONEN,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. J. van Zinnicq Bergmann,
DE GEMEENTE TILBURG,
zetelend te Tilburg,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J.H.W. Coppelmans,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 september 2009 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 29 juli 2009 tussen appellante - [appellante] - als eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie en geïntimeerde - de Gemeente - als gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 168594/HA ZA 06-2036)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] een grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van deel a. van haar vordering in eerste aanleg, inhoudend dat voor recht zal worden verklaard dat de in de plannen van de gemeente voorziene functiewijziging van [straat A.] in strijd is met de vaststellingsovereenkomst tussen partijen d.d. 12 mei 1995, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten in beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente de grief bestreden.
2.3. De Gemeente heeft op 6 juli 2011 een akte van depot laten opmaken, waarbij stukken ter griffie van het hof zijn gedeponeerd.
2.4. [appellante] heeft vervolgens een akte genomen.
2.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grief wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2 vastgesteld van welke feiten zij is uitgegaan. Tegen deze weergave is geen grief gericht, zodat ook het hof van de genoemde feiten uitgaat. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.1.[appellante] exploiteert een onderneming, die sinds 1982 is gevestigd aan [straat A.] te [vestigingsplaats]. De activiteiten van de onderneming bestaan uit de handel in nieuwe en gebruikte auto’s, de reparatie en het onderhoud van auto’s, de APK-keuring en brandstofverkoop.
4.2.2.[appellante] en de Gemeente hebben in het verleden geruime tijd verschillen van mening gehad over de milieurechtelijke en planologische aspecten van het bedrijf van [appellante]. Zij hebben die geschillen beëindigd door een overeenkomst van 12 mei 1995.
De inleiding van die overeenkomst luidt als volgt:
Overwegende
• dat de gemeente en [appellante] al gedurende een groot aantal jaren meningsverschillen hebben op een aantal terreinen met betrekking tot het bedrijf [appellante] in de meest brede zin en de verplaatsing van dit bedrijf destijds in het bijzonder;
• dat de gemeente er belang bij heeft deze geschiedenis af te sluiten om daarmee de bouw van een politiebureau en 45 woningen (…) naast [appellante] op korte termijn mogelijk te maken;
• dat [appellante] belang heeft bij legalisering van zijn bedrijfsactiviteiten;
• dat [appellante] (ook op termijn) terzake van zijn bedrijf aan de milieubepalingen, zoals die voor zijn bedrijf gelden en zullen gelden, wil voldoen;
• dat beide partijen van mening zijn, dat het verleden dient te worden afgesloten en dat alle wederzijdse claims, vorderingen en andere verplichtingen thans ten finale dienen te worden geregeld;
• dat [appellante] aan alle thans voor zijn brandstofverkooppunt reeds geldende milieu-eisen (…) wenst te voldoen (…);
Artikel 5 van deze overeenkomst luidt:
“De gemeente zal zich onthouden van acties tegen [appellante], die een verder exploitatie van zijn bedrijf en brandstofverkooppunt, zoals beschreven in het in artikel 4 genoemde voorontwerp-bestemmingsplan, onmogelijk maken of hinderen anders dan wanneer wettelijke regelingen dit vergen.”
4.2.3.[straat A.] in [plaatsnaam] heeft thans de functie van een weg voor doorgaand verkeer in twee richtingen. Het is een verbindingsweg tussen de [straat B.] en de [straat C.].
4.2.4. In december 2003 heeft de gemeenteraad het Tilburg Verkeers- en Vervoersplan (TVVP 2003) vastgesteld. Het plan houdt onder meer in dat het winkelcentrum aan het Wagnerplein wordt uitgebreid en dat de woonfunctie in de directe omgeving daarvan wordt uitgebreid en versterkt. In het TVVP 2003 is – onder meer – [straat A.] aangewezen als “erftoegangsweg”. Voor erftoegangswegen geldt een maximale snelheid van 30 km per uur en wordt primair gekozen voor de verblijfsfunctie: wonen, werken en winkelen.
In het Voorlopig Stedebouwkundig Ontwerp december 2005 is voor wat betreft de verkeerscirculatie voor het project Wagnerplein onder meer het navolgende uitgangspunt geformuleerd: eenrichtingsverkeer [straat A.], ter hoogte van het plein (rijrichting = van zuid naar noord).
4.3.1.Bij dagvaarding van 29 november 2006 heeft [appellante] gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat de in de plannen van de Gemeente voorziene functiewijziging van [straat A.] in strijd is met de vaststellingsovereenkomst tussen partijen van 12 mei 1995 en - kort weergegeven – dat de Gemeente zal worden verboden die functie van [straat A.] te wijzigen, op straffe van een dwangsom. [appellante] baseerde haar vordering op de stelling dat het autoverkeer op [straat A.] aanzienlijk zal teruglopen als gevolg van de plannen van de Gemeente en in feite beperkt zal blijven tot bestemmingsverkeer. [appellante] stelde dat dit de exploitatie van haar bedrijf sterk negatief zou beïnvloeden. Zij was van mening dat deze plannen van de Gemeente een schending opleveren van artikel 5 van de overeenkomst van 12 mei 1995. Door die plannen zal immers haar bedrijfsvoering worden belemmerd of gehinderd, aldus [appellante].
4.3.2.De Gemeente voerde verweer. De Gemeente ontkende dat de nieuwe verkeerssituatie zou leiden tot schade voor [appellante]. Zij betwistte voorts de uitleg van [appellante] van artikel 5 van de overeenkomst van 12 mei 1995, volgens de Gemeente zijn partijen destijds niet overeengekomen dat de Gemeente [appellante] een garantie gaf dat [appellante] zijn bedrijf voor onbepaalde tijd ter plaatse zou kunnen exploiteren. Subsidiair wees de Gemeente op haar specifieke positie als overheidsorgaan, die meebrengt dat zij het publieke belang moet behartigen. De Gemeente vorderde in reconventie dat, voor het geval artikel 5 van de overeenkomst van 12 mei 1995 zou moeten of kunnen leiden tot toewijzing van de vorderingen van [appellante], de overeenkomst zou worden gewijzigd of gedeeltelijk ontbonden.
4.3.3.In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat het verweer van de Gemeente betreffende de uitleg van artikel 5 van de overeenkomst van 12 mei 1995 slaagt. De rechtbank overwoog dat uit geen van de door partijen in het geding gebrachte stukken bleek dat partijen hebben beoogd een voor de toekomst geldende garantie voor [appellante] om zijn bedrijf op de door hem gewenste wijze te kunnen blijven exploiteren overeen te komen en dat ook niet is gebleken dat partijen hebben beoogd toekomstige ontwikkelingen op welk gebied dan ook in de omgeving van [appellante] uit te sluiten. De rechtbank achtte het eerste onderdeel van de vordering van [appellante] daarom niet toewijsbaar, met als gevolg dat ook het tweede onderdeel daarvan diende te worden afgewezen. De vorderingen van [appellante] heeft de rechtbank afgewezen en zij heeft [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
4.4. [appellante] heeft haar vordering in hoger beroep verminderd, in die zin dat zij haar vordering heeft beperkt tot de in eerste aanleg gevorderde verklaring voor recht, zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.3.1. De reden voor die wijziging is dat de planontwikkeling rond het Wagnerplein stagneert, waardoor volgens [appellante] nog niet duidelijk is hoe de plannen zullen worden uitgevoerd.
4.5.1.De Gemeente heeft allereerst aangevoerd dat [appellante] geen belang heeft bij haar appel nu zij haar vordering heeft beperkt tot een verklaring voor recht en het door haar gewenste verbod niet meer vordert. Volgens de Gemeente is [appellante] daarom niet-ontvankelijk. Bovendien acht de Gemeente [appellante] niet-ontvankelijk omdat het hof niet bevoegd is kennis te nemen van een vordering die ertoe strekt op voorhand een toekomstig te nemen verkeersbesluit als zijnde in strijd met de vaststellingsovereenkomst te beoordelen. Te zijner tijd zal voor [appellante] tegen hem onwelgevallige besluiten een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaan, aldus de Gemeente.
4.5.2.Het hof verwerpt deze verweren. De vordering van [appellante] betreft de uitleg en het effect van een tussen hem en de Gemeente tot stand gekomen civielrechtelijke overeenkomst. De burgerlijke rechter is bevoegd van een dergelijke vordering kennis te nemen. [appellante] heeft ook voldoende belang bij de door hem gevorderde verklaring voor recht. Het is aan [appellante] om te beoordelen welke consequenties hij aan een dergelijke verklaring voor recht, indien die zou worden gegeven, zou kunnen verbinden.
4.6.De grief van [appellante] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de uitleg van artikel 5 van de overeenkomst van 12 mei 1995. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat die overeenkomst niet het oog had op toekomstige ontwikkelingen, maar uitsluitend bedoeld was om de op dat moment bestaande geschillen tussen partijen te regelen. Het ligt volgens haar voor de hand dat partijen destijds wilden voorkomen dat nieuwe ontwikkelingen zouden ontstaan met betrekking tot het bedrijf van [appellante]. Mr. S.L.M. van Haaren, die destijds de belangen van [appellante] behartigde, had stellig de bedoeling met artikel 5 [appellante] in de toekomst te vrijwaren van “hinderlijk” gedrag van de Gemeente. De perceptie van artikel 5 van mr. Van Haaren, als auctor intellectualis van de overeenkomst, is van doorslaggevend gewicht bij de interpretatie van dat artikel en het vaststellen van de bedoeling daarvan, aldus [appellante]. Niet is bedoeld toekomstige ontwikkelingen in de omgeving van de vestiging van [appellante] uit te sluiten, maar de overeenkomst legt op de gemeente de bijzondere verplichting de rechtmatige belangen van [appellante] welke daarvan onderwerp zijn in acht te nemen. Dat moet ertoe leiden dat “hinderlijke acties” van de gemeente moeten worden vermeden en dat anders rechtsherstel op andere wijze moet plaatsvinden, bijvoorbeeld door schadevergoeding, zo stelt [appellante].
4.7.1.Het hof overweegt het volgende.
De rechtbank heeft de overeenkomst van 12 mei 1995 als vaststellingsovereenkomst gekwalificeerd. Geen van partijen heeft daartegen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof daar van uitgaat. Terecht heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat ook een vaststellingsovereenkomst moet worden uitgelegd volgens het Haviltexcriterium. Dat houdt in dat de vraag naar de betekenis van de overeenkomst niet kan plaatsvinden uitsluitend op grond van een taalkundige uitleg, maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.7.2. [appellante] heeft gesteld (conclusie van repliek in conventie/antwoord in voorwaardelijke reconventie sub 3) dat mondeling niet of nauwelijks over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst overleg is gevoerd tussen partijen. Mr. Van Haaren heeft namens [appellante] een eerste concept voor de tekst aangeleverd aan de secretaris van de Gemeente en deze heeft na intern overleg akkoord gegeven, nadat het woord “hinderen” is toegevoegd dat aan het eerste concept van mr. Van Haaren ontbrak, aldus [appellante]. Sindsdien is de tekst van artikel 5 wat betreft de formulering niet meer gewijzigd.
4.7.3.Voor de uitleg van de overeenkomst zijn de tussen partijen gewisselde stukken, bezien in onderling verband en samenhang, van belang. Het hof neemt de volgende stukken in aanmerking:
a. de brief van Mr Van Haaren aan de Gemeente van 15 maart 1995. In die brief is vermeld dat [appellante] het liefst zou zien dat de reeds zeer lang lopende problemen tussen hem en de Gemeente tot het verleden zouden gaan behoren. Volgens die brief gaat het – kort weergegeven – om legalisering van de bestaande toestand, zijnde een garagebedrijf met bijbehorend brandstofverkooppunt met luifel en kiosk, vergunning voor aanwezige in- en uitritten, medewerking aan een creditcardinstallatie voor de bestaande pompen, mededeling dat het bedrijf valt onder het Besluit herstelinrichting motorvoertuigen milieubeheer, afspraken over de wijze van verplaatsen van de pompen en een financiële tegemoetkoming voor [appellante]. Een regeling als opgenomen in artikel 5 komt in deze brief niet voor.
Bij deze brief was een historisch overzicht gevoegd, over de periode van 1968 tot en met 1994.
b. een interne notitie van de secretaris van de Gemeente voor B&W van 22 maart 1995. Daarin wordt melding gemaakt van gesprekken met [appellante] en zijn raadsman. De insteek van de onderhandelingen was volgens deze notitie:
• zo snel mogelijk weer bouwen aan het politiebureau en voorkomen, dat de bouw van de woningen moet worden stilgelegd;
• [appellante] in zijn huidige situatie en naar de toekomst toe (ook milieutechnisch) legaal te laten opereren;
• het boek [appellante], indien enigszins mogelijk, sluiten.
Het advies aan het slot van deze notitie houdt in – kort weergegeven – een bestemmingsplanherziening [straat A.] in procedure te brengen waarbij voor garage/benzineverkooppunt, politiebureau en woningen de zaken volgens de huidige situatie (voor [appellante]) c.q. plan (voor politiebureau en woningen) worden vastgelegd, [appellante] een financiële tegemoetkoming aan te bieden, medewerking te verleen aan de in- en uitrit etc, “geen pogingen ondernemen van gemeentezijde om op enigerlei wijze de normale bedrijfsvoering van [appellante], voor zover deze althans legaal is, te hinderen”, instemmen met de voorgestelde adviespunten onder voorwaarde dat [appellante] op geen enkele wijze meer de bouw van het politiebureau en woning dwarsboomt en overigens van al zijn historische claims afziet, een en ander uit te werken in een overeenkomst van dading.
c. de brief van 29 maart 1995 van de secretaris van de Gemeente aan mr. Van Haaren, waarin werd medegedeeld dat de Gemeente bereid was mede te werken aan de in de brief van 15 maart 1995 verwoorde wensen, zoals nader door de Gemeente uitgewerkt, onder voorwaarde dat [appellante] de bouw van het politiebureau en de woningen niet zou hinderen en dat finale kwijting werd verleend voor alle eventuele “historische claims”.
d. een faxbericht van mr. Van Haaren van 10 april 1995met daarbij een notitie, bevattende onderdelen die in de dadingsovereenkomst tussen de Gemeente en [appellante] in elk geval zouden moeten worden opgenomen. Daaronder is genoemd onder punt 5:
“De gemeente Tilburg zal zich onthouden van acties tegen [appellante] die een verder exploiteren van het garagebedrijf en brandstofverkooppunt onmogelijk maken c.q. zouden of zullen maken anders dan wanneer wettelijke regelingen daartoe noden.”
e. een concept voor de dadingsovereenkomst geredigeerd door de Gemeente, waarin de tekst die uiteindelijk in artikel 5 is opgenomen in artikel 3 tweede alinea stond. Aanvankelijk luidde de tekst: “De gemeente zal zich onthouden van acties tegen [appellante], die een verdere exploitatie van zijn bedrijf, zoals beschreven in het in artikel 4 genoemde ontwerp-bestemmingsplan, onmogelijk maken of hinderen anders dan wanneer wettelijke regelingen dit vergen.”, waarna uiteindelijk de definitieve tekst in artikel 5 is opgenomen zoals vermeld in rechtsoverweging 4.2.2.
4.7.4. De tekst van artikel 5 van de overeenkomst van 12 mei 1995 moet worden gelezen in samenhang met de considerans van de overeenkomst en de overige bepalingen van die overeenkomst. Daaruit en uit de wordingsgeschiedenis van de overeenkomst, zoals hiervoor weergegeven, blijkt dat partijen hebben beoogd hun langdurige geschillen te beëindigen door legalisering van de op dat moment bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellante] en een fianciële tegemoetkoming aan [appellante] in verband met het door de Gemeente gewenste verplaatsen van de benzinepompen, waar tegenover [appellante] haar verzet tegen de bouw van het politiebureau en woningen zou laten varen en verder zou instemmen met het voorontwerp van het bestemmingsplan. Op geen enkele wijze is gebleken dat aan de bij de dading gedane toezegging van de Gemeente om zich te onthouden van acties die een verdere exploitatie van het bedrijf van [appellante] onmogelijk maken of hinderen, een ruimere betekenis dient te worden toegekend dan dat partijen op dat moment over en weer de strijdbijl wilden begraven en dat de Gemeente [appellante] niet zou aanspreken op niet-legale activiteiten of anderszins tegen [appellante] gerichte acties zou ondernemen. Verdergaande toezeggingen van de Gemeente zijn door [appellante] ook niet bedongen blijkens de brieven van mr. Van Haaren, het is de Gemeente zelf die als eerste het voorstel doet voor (de voorloper) van artikel 5 (zie interne notitie van 22 maart 1995). Niet ten onrechte stelt [appellante] in de memorie van grieven alinea 13 dat het (natuurlijk) niet de bedoeling was dat de Gemeente de volgende dag weer contraire acties zou kunnen ontwikkelen. In dat geval zou de Gemeente de overeenkomst niet te goeder trouw uitvoeren. Deze situatie doet zich echter in het geheel niet voor, daartoe is door [appellante] ook niets gesteld. Ook heeft [appellante] niets gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de Gemeente de bedoeling heeft gehad om onder de overeenkomst uit te komen.
4.7.5. Het hof onderschrijft dan ook de overwegingen van de rechtbank dat niet is gebleken dat partijen met het opnemen van artikel 5 in hun overeenkomst hebben beoogd toekomstige stedebouwkundige ontwikkelingen in de omgeving van het bedrijf van [appellante] uit te sluiten. Ook volgt het hof de Gemeente in haar stelling, dat uit de wordingsgeschiedenis van de overeenkomst niet kan worden afgeleid dat [appellante] heeft mogen begrijpen dat de Gemeente met de tekst van artikel 5 beoogde een bevoegdhedenovereenkomst aan te gaan en afspraken wilde maken aangaande haar publiekrechtelijke bevoegdheden.
4.7.6. [appellante] heeft gesteld dat de perceptie van mr. Van Haaren van doorslaggevend gewicht is en aangeboden hem als getuige te doen horen. Het gaat echter niet om de bedoelingen van mr. Van Haaren en zijn interpretatie van de overeenkomst, maar om de betekenis die partijen destijds in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [appellante] heeft niet aangegeven wat mr. Van Haaren nader over de afspraken tussen partijen zou kunnen verklaren en zij heeft gesteld dat destijds niet of nauwelijks mondeling overleg heeft plaatsgevonden. Dat in aanmerking genomen heeft [appellante] haar bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd, reden waarom het hof het zal passeren.
4.8. De slotsom is dat de grief van [appellante] niet slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en [appellante] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, welke aan de zijde van de Gemeente worden begroot op € 649,00 voor verschotten en € 894,00voor salaris van de advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, P.M. Huijbers-Koopman en H.A.W. Vermeulen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 januari 2012.