Dan komt het hof thans toe aan bespreking van de nadere bezwaren van [appellante] tegen het gebezigde getuigenbewijs. De getuigen [getuige 1.], [getuige 2.], [getuige 3.], [getuige 4.], [getuige 5.], [getuige 6.], [getuige 7.] en [getuige 8.] hebben allen verklaard, dat zij hebben waargenomen dat [appellante] op de avonden dat zij in het café van [geïntimeerde] werkte een bankbiljet van € 50,- of € 20,- dat zij van klanten ontving, in haar linkerhand vasthield en dit verfrommelde tussen de vingers. Vervolgens stopte zij het biljet achter haar broekband of ergens in de buurt daarvan dan wel in haar broekzak. Met haar andere hand gaf zij wisselgeld uit de kassala terug. Dit gebeurde enkele malen per avond, op alle dagen dat [appellante] werkte in het café.
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door [geïntimeerde] voortgebrachte getuigen en de door hen afgelegde getuigenverklaringen.
De verklaring van [geïntimeerde] is een partijgetuigenverklaring, zodat haar verklaring - op de voet van het bepaalde in art. 164 Rv - enkel bewijs in haar voordeel kan opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het haar verklaring voldoende geloofwaardig maakt. Aan die voorwaarde is in dit geval voldaan. Het hof merkt voorts op dat gesteld noch gebleken is dat het vooroverleg dat is gevoerd met de zijdens [geïntimeerde] ingebrachte getuigen meer inhield dan een informatief overleg om de gang van zaken tijdens een getuigenverhoor toe te lichten. Het hof heeft geen aanwijzingen dat de getuigen vooraf zijn geïnstrueerd over de inhoud van de door hen af te leggen verklaringen, zodat het hof dit passeert. Dat enkele van de getuigen behoren tot een vaste vriendengroep en vaste klanten van [geïntimeerde] zijn, doet niet zonder meer af aan de betrouwbaarheid van de door hen afgelegde verklaringen.
Ook het betoog van [appellante] dat geen van de getuigen heeft verklaard [appellante] het pand te hebben zien verlaten met de bankbiljetten en dat aldus diefstal niet bewezen is, snijdt geen hout. [appellante] miskent dat voor een bewezenverklaring van de door [geïntimeerde] gestelde diefstallen c.q. verduisteringen niet vereist is dat een getuige verklaart te hebben waargenomen dat [appellante] daadwerkelijk het pand heeft verlaten met de bankbiljetten. Bovendien is de rechter vrij in de waardering van het aan hem voortgebrachte bewijs (artikel 152 lid 2 Rv). Voor wat betreft de mate van overtuiging die een rechter dient te hebben voordat hij kan oordelen of een bepaald feit bewezen is, heeft in beginsel te gelden dat een ‘redelijke mate van zekerheid’ voldoende is.
Dat bij het naar aanleiding van de eerste opnamen gedane onderzoek door [geïntimeerde] geen geld bij [appellante] is aangetroffen maakt het voorgaande niet anders. Dit klemt temeer nu [geïntimeerde] heeft verklaard dat zij niet de kleding van [appellante] heeft onderzocht, terwijl [appellante] zelf heeft verklaard weleens geld onder haar broekband te hebben gestopt.