In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Maastricht. De verdachte was aangeklaagd voor het beschadigen, vernielen of verstoren van een dassenburcht, wat in strijd is met artikel 11 van de Flora- en faunawet. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die de verdachte had vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat het hoger beroep niet beperkt was en dat er geen grieven waren geformuleerd tegen het tweede feit dat de politierechter had vastgesteld.
Tijdens de zitting heeft het hof het bewijs onderzocht en vastgesteld dat de verdachte werkzaamheden had verricht op zijn perceel, waarbij hij bomen had gesnoeid en gerooid. Het hof heeft echter geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat de werkzaamheden de dassenburcht hadden beschadigd of verstoord. De getuigenverklaringen wezen op het feit dat de burcht in het verleden door dassen was bewoond, maar er was twijfel of deze nog in gebruik was ten tijde van de tenlastelegging. Het hof heeft ook overwogen dat de Flora- en faunawet bescherming biedt aan voortplantings- en rustplaatsen, maar dat deze bescherming niet van toepassing was als de burcht niet meer in gebruik was.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de economische politierechter bevestigd, met verbetering van de gronden, en het hoger beroep van de officier van justitie voor zover gericht tegen het tweede feit niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van bewijs dat de beschermde diersoorten daadwerkelijk in de betrokken locaties aanwezig waren op het moment van de werkzaamheden.